Langs de westhelling vormen twee terrassen of banken de
overgang tussen de kustvlakte en het hoogland; het zijn als de
stoepen van een reuzentrap.
- De toppen van het eerste of hoogste terras wisselen af tussen
400 m en 600 m;
- die van de tweede of laagste stoep tussen 200 m en 400 m.
Deze laatste zone, die in de kustvlakte overgaat, is wat men
noemt, het heuvelland; het is door brede valleien, die ook
onderling soms verbonden zijn, doorsneden.
Het algemeen uitzicht van Judea ten westen van de
waterscheidingslijn, kan worden samengevat als volgt:
een opeenvolging van heuvelen, bedekt met enig groen en wat
bloemen in het voorjaar, maar naakt en dor het overige van het
jaar; een afwisseling van bebouwde akkers en van met onkruid,
distels en doornen bedekt braakland; een afwisseling van dorre
woestijngrond en naakte rots, en van kleine, besproeide, dieper
gelegen gronden met graanakkers, groepen vruchtbomen en
andere plantengroei. Op de plaatsen waar bronnen zijn, treft men
in de nabijheid van sommige dorpen plantsoenen van sinaas-,
granaat-, citroen-, olijf- en vijgenbomen aan.
Langs heuvelhellingen ziet men hier en daar kunstmatige
terrassen met tuinen en wijngaarden, ieder voorzien, zoals
oudtijds, van een wachttoren. Eertijds waren de wijngaarden een
kenmerkende trek van Judea (cfr. fasc. 5, nr. 119, voetnoot 262).
De teelt ervan wordt in Judea begunstigd door de stenige bodem,
die voor de meeste andere vruchten ongeschikt is, door de gepaste
hoogte der heuvelen en het warme klimaat. Vandaar dat Flavius
Josephus kon spreken van vruchtbare gronden, ook in Judea (zie
ook nog fasc. 3, nr. 90, voetnoot 197).
Uit de boven beschreven karaktertrekken van Judea volgt dat het
van oudsher een herdersland geweest is. Toen Jozef en Maria op
hun reis naar Bethlehem zich 6 km ten zuiden van Sikem
bevonden, op de grens van Samaria, zegde de zienster: “Er lagen
Fascikel 8
102
|