Het had 13 doorgangen en ieder doorgang was voorzien van een
dubbel plakkaat, in het Grieks en Latijn vermeldend dat het voor
de heidenen op straffe van dood verboden was die grens te
overschrijden (B. J. II, 133). Zulk een plakkaat werd in 1871 in
de nabijheid van de moskee van Omar teruggevonden, met een
tekst in het Grieks; aan de andere stijl van de doorgang zal het
verbod in het Latijn zijn geweest.
Soms wordt door het muurtje, waar Flavius Josephus gewag van
maakt en waarin hij 13 toegangen aanduidt, een apart, zelfstandig
muurtje verstaan. Maar in andere passages (Ant. III, 74) verklaart
hij dat die plaatsen met verbod om verder te gaan, aangebracht
waren bij de trappen die naar het Hiëron of Heilig
Gebouwencomplex voerden, d.i. de omringende gebouwen rond
de eigenlijke tempel. Wij kunnen hieruit afleiden dat het muurtje
van Flavius Josephus de voorwand was van het terras of stoep die
rondom het Hiëron liep; dit terras was 5 m breed en had een
borstwering of randmuur die de voorwand verhoogde.
Die 13 trappen zijn geen 13 treden die zonder onderbreking
rondom liepen, maar 13 trappen die van afstand tot afstand
leidden naar de voorruimte of stoep (spatium antemurale, in het
Hebreeuws ‘Chel’); het zijn 13 toegangen; ze hadden aan
weerskanten een leuning, die zich boven verenigde met de
borstwering.
Flavius Josephus kent aan het muurtje een hoogte toe van 3 el en
men kan dit overeenbrengen met de 14 of 15 treden die iedere trap
telde, wanneer men een trede berekent op 0,12 m (cfr. Guide,
100).
Alle boven de grond verheven terrassen moesten tegen ongeval
van een borstwering voorzien zijn (Deut. 22, 8).
Aan het einde van het terras rees de muur van het Hiëron, waarin
men van buiten geen of hoogstens enkele kleine vensters, maar
wel een aantal poorten ontwaarde. Waarschijnlijk waren die
muren, afgezien van de glans en witheid van hun stenen en de
rijke wijgeschenken (= offergave aan de goden in de tempel)
Fascikel 8
67
|