Het was streng verboden de bron van Jakob open te laten, maar
wat scheelde haar nu de bron van Jakob, wat gaf zij nog om haar
emmer vol aardse water, waarvan men toch weer dorst krijgt?
Zij had levend water, water van eeuwig leven ontvangen, en
haar liefdevol, edelmoedig, menslievend hart verlangde allen
er mee te verkwikken.
Terwijl zij uit het openstaande bronhuis ijlde, liep zij de drie
leerlingen voorbij, die met spijzen gekomen waren en reeds een
tijdlang op een kleine afstand vóór de deur van het bronhuis
hadden staan wachten, zich verwonderd afvragend wat hun
Meester zolang met een Samaritaanse vrouw te bespreken mocht
hebben. Uit eerbiedige vrees vroegen zij Hem nochtans niet naar
de reden daarvan.
Dina liep naar Sikar en boodschapte met grote geestdrift aan haar
man en aan allen die zij op straat ontmoette: “Komt eens naar de
bron van Jakob zien. Daar is een man die mij geheel mijn
geheime levenswandel geopenbaard heeft; het is vast en zeker de
Messias.”
Ondertussen traden de 3 apostelen tot Jezus bij de bron en boden
Hem broodjes en honig uit hun korf aan en zeiden: “Meester, eet.”
Jezus stond op, ging uit het bronhuis en sprak: “Ik
heb een spijze te eten, die gij niet kent.”
De leerlingen spraken tot elkander: “Heeft iemand Hem wellicht
te eten gebracht?” Zelfs kwam heimelijk de gedachte in hen op:
“Heeft die Samaritaanse Hem misschien te eten gegeven?”
Jezus wilde hier geen tijd verliezen met nog eerst te
eten, maar daalde de heuvel af naar Sikar, en terwijl
de leerlingen achter Hem al gaande uit de hand
aten, zei Hij tot hen: “MIJN spijze is het de wil te doen
van Hem die Mij gezonden heeft, dat Ik zijn werk
volbrenge, mijn taak vervulle.”
Hij wilde daarmee zeggen: “dat Ik de Sikemieten bekere,
naar wier zaligheid mijn ziel zo hongerig is.”
Fascikel 15
824
|