Jezus las deze passus op zulk een wijze, dat Hij te
verstaan gaf dat de profeet van HEM sprak, dat Gods
Geest op HEM rustte, dat HIJ het was die de zaligheid
aan de ellendige mensen kwam verkondigen, die alle
onrecht uitschakelen en weren, de weduwen
vertroosten, de zieken genezen en aan de zondaars
vergiffenis schenken kwam, enz. Dit stond
gedeeltelijk daarin, gedeeltelijk legde Hij het hun zo
uit. Hij sprak waarlijk schoon, ontroerend, meeslepend.
Al zijn toehoorders waren deze avond vol verwondering; zij
hadden behagen in Hem, maar konden toch niet nalaten af en toe
elkaar reeds toe te fluisteren: “Hij spreekt alsof Hijzelf de Messias
was!” Doch de bewondering hield hen vooralsnog zo sterk
geboeid, dat zij er ijdel en trots op waren dat zulk een Leraar uit
hun stad en een van de hunnen was, en daarom bleven zij Hem
met genoegen aanhoren (cfr. Lk. 4, 16-22a).
Met het begin van de sabbat deed Jezus een lering over een
stem van de wegbereider, hoe alle hindernissen
weggeruimd, en de ongelijkheden geëffend zouden
worden (Jes. 40, 3-5; 49, 11.)
(Brentano plaatst hier de nota dat de sabbatlezing op de huidige
sabbat, volgens de joodse traditie, aan deze passage gekomen is).
Na de lering woonde Jezus de voor Hem bereide maaltijd bij en
ook hier waren zij nog zeer vriendelijk. (Waarschijnlijk behoorde
deze herberg tot de synagoge, die steeds meerdere bijgebouwen
en bij name een herberg voor de leraren had).
Zij zeiden ook dat er vele zieken in de stad waren, en vroegen
Hem zo goed te willen zijn hen te willen genezen.
(Waarschijnlijk met de bedoeling Hem dan van sabbatschennis te
beschuldigen.) Doch Jezus schudde het hoofd en zij namen
deze weigering op als voorlopig. Daarom drongen zij niet verder
aan, in de hoop dat hij het morgen (sabbat) wel zou doen. Na de
maaltijd ging Jezus uit de stad naar het huis van de Essenen terug
Fascikel 15
907
|