houden. Doch Jezus vroeg om de rol, daar Hijzelf
begeerde te lezen. Zij gaven Hem de rollen en Hij las
eerst uit het 5e boek van Mozes voorin (Deuteronomium).
In deze lezing kwam Hij tot het morren van de
kinderen van Israël (1e hoofdstuk).
Deuteronomium 1
Terugblik van Mozes
1. Dit zijn de woorden, die Mozes tot geheel Israël gesproken heeft aan de overzijde van de
Jordaan, in de woestijn, in de Vlakte, tegenover Suf, tussen Paran, Tofel, Laban, Chaserot en
Di-Zahab;
2. elf dagreizen is het van Horeb in de richting van het gebergte Seïr tot Kades-Barnea.
3. In het veertigste jaar nu, in de elfde maand, op de eerste der maand, heeft Mozes tot de
Israëlieten gesproken overeenkomstig alles wat hem de HERE ten aanzien van hen geboden
had;
4. nadat hij Sichon, de koning der Amorieten, die in Chesbon woonde, en Og, de koning van
Basan, die in Astarot woonde, bij Edreï verslagen had;
5. aan de overzijde van de Jordaan, in het land van Moab, begon Mozes deze wet te ontvouwen
en hij zeide:
6. De HERE, onze God, heeft tot ons bij Horeb gesproken: gij zijt lang genoeg bij deze berg
gebleven;
7. begeeft u op weg, breekt op, trekt naar het gebergte der Amorieten en naar al hun naburen,
in de Vlakte, op het Gebergte, in de Laagte, in het Zuiderland en aan de zeekust, – het land der
Kanaänieten, en de Libanon tot aan de grote rivier, de Eufraat.
8. Zie, Ik heb dat land tot uw beschikking gesteld; trekt er binnen en neemt bezit van het land,
waarvan de HERE aan uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun
en hun nakroost geven zou.
9. Toentertijd zeide ik tot u: ik alléén zal de zorg voor u niet kunnen dragen.
10. De HERE, uw God, heeft u vermenigvuldigd en zie, heden zijt gij zo talrijk als de sterren des
hemels.
11. De HERE, de God uwer vaderen, voege er aan u nog duizendmaal zoveel toe als gij nu telt
en zegene u, zoals Hij u beloofd heeft.
12. Hoe zou ik dan alléén uw moeite, uw last en uw rechtsgedingen kunnen dragen?
13. Wijst uit uw stammen wijze, verstandige en ervaren mannen aan, dat ik hen als uw hoofden
aanstelle.
14. Toen antwoorddet gij mij en zeidet: het is goed, wat gij hebt voorgesteld te doen.
15. Daarop nam ik de hoofden van uw stammen, wijze en ervaren mannen, en stelde hen als
hoofden over u aan, oversten over duizend, oversten over honderd, oversten over vijftig en
oversten over tien, en opzieners voor uw stammen.
16. En ik gebood toentertijd aan uw rechters: hoort (de geschillen) tussen uw broeders en
oordeelt rechtvaardig tussen de een en de ander, of dit diens broeder is dan wel de vreemdeling
die bij hem woont.
17. Gij zult in de rechtspraak de persoon niet aanzien; gij zult de onaanzienlijke evenzeer horen
als de aanzienlijke; gij zult voor niemand vrezen, want de rechtspraak is Godes. De zaak
echter, die voor u te zwaar is, zult gij tot mij brengen, opdat ik die hore.
18. Zo gebood ik u toentertijd alle dingen, die gij doen moest.
19. Toen braken wij van Horeb op en gingen heel die grote en vreselijke woestijn door, die gij
gezien hebt, in de richting van het gebergte der Amorieten, zoals de HERE, onze God, ons
geboden had; en wij kwamen in Kades-Barnea.
20. Toen zeide ik tot u: gij zijt gekomen tot het gebergte der Amorieten, dat de HERE, onze
God, ons geven zal.
Fascikel 15
868
|