Dina hernam: “Ja, zeker die drie mannen die ik ontmoet heb?
Maar zij zullen op dit uur weinig bekomen. Wat de Sikemieten
voor heden bereidden, hebben zij nodig voor zichzelf.”
Dina sprak alsof er heden te Sikar een feest- of vastendag was en
ze noemde een andere plaats waar zij om spijzen hadden moeten
gaan.
Jezus herhaalde: ”Passeer en geef Mij te drinken.”
Toen ging Dina voorbij Hem, maar ook Jezus stond op en volgde
haar naar de bron, die zij ontsloot. Terwijl Dina naar de bron
ging, zegde zij nog: “Hoe kunt Gij, een Jood, aan mij, een
Samaritaanse vrouw, te drinken vragen?”
En Jezus antwoordde haar: “Kendet gij de gave Gods
en wie het is, die u zegt: geef Mij te drinken, gijzelf
zoudt Hem gebeden hebben en Hij had u levend
water geschonken.”
Nu ontsloot Dina het deksel van de bron en maakte de schep-
emmer los en sprak tot Jezus die ondertussen op de rand van de
bron was gaan zitten: “Heer, Gij hebt geen emmer en de bron in
de Put ligt diep, waarvandaan zoudt Gij dan dit levend water
halen? Zijt U wellicht nog groter dan onze vader Jakob, die ons
deze bron naliet en zelf daaruit dronk, hij en zijn kinderen en zijn
vee!?”
Terwijl zij dit zei, had ik een bijvisioen: ik zag Jakob deze
bron graven en dat het water hem tegen gesprongen kwam.
De vrouw waande dat Jezus van bronwater sprak en onder haar
laatste woorden liet zij de emmer aan de rol of spilboom, die
zwaar-knarsend draaide, neer en trok hem gevuld weer op.
En ik zag dat zij haar mouwen met de armspelden of ringen
omhoog schoof, zodat de mouwen aan de bovenarm opzetten en
hoe zij met blote armen haar zak met water uit de emmer vulde.
Hierna reikte zij Jezus een kleine, van bast gewonden drinkhoorn
vol water aan.
Op de rand van de bron gezeten nam Jezus hem aan,
dronk en sprak dan tot haar: “Wie van dit water
Fascikel 15
816
|