leerlingen aangenomen te worden, wier ouders zich alleen
studiegelegenheid en uiteindelijk wereldse roem voor hun
kinderen ten doel stelden. Zij nodigden Hem op een maaltijd bij
hen uit, doch Jezus sloeg hun aanbod af; zij baden Hem
nogmaals om opname, met de verzekering dat zij alles volbracht
hadden, wat Hij van hen als voorwaarde gevorderd had.
Maar Jezus antwoordde hun: “Indien gij het al zo ver
gebracht hebt, dan hoeft gij geen studenten van Mij
meer te worden, dan zijt gijzelf reeds meesters.”
Hiermee waren zij eens te meer afgewezen.
Jezus at en sprak in de familiekring zeer vertrouwelijk met de
Essenen; zij deden Hem hun beklag over de vele verdrukkingen
die hun aangedaan werden; Hij raadde hun aan naar Kafarnaüm te
gaan wonen, waar ook Hij voortaan het meest zou verblijven.
Inmiddels hadden de Farizeeën een raadsvergadering gehouden.
Na elkander opgehitst te hebben, namen zij het eenparig besluit
Hem, indien Hij deze avond nog met dezelfde aanmatiging (als
gisteren en deze voormiddag) sprak, Hem aan het verstand te
brengen dat Hij geen recht daartoe bezat, en met Hem te doen,
wat men te Jeruzalem reeds lang wenste. Nochtans gaven zij nog
niet alle hoop op dat Hij hun verzoek zou inwilligen en uit respect
en consideratie voor hun persoon wonderen zou verrichten.
Toen Hij nu voor de sluiting van de sabbat naar de synagoge ging,
plaatsten zij zieken op zijn weg, maar Hij genas er geen
enkele van en passeerde gewoonweg door hun rijen. In de
synagoge ging Hij door met leren over de volheid van
de tijd, over zijn zending en de LAATSTE tijd der
genade, over hun vonnis en straf in geval van
onverbeterlijkheid; en dat Hij gekomen was om te
helpen, te genezen en de waarheid te onderwijzen en
hen zalig te maken.
Nu echter werd hun verbittering hoe langer hoe scherper; zij
begonnen opnieuw te morren en Jezus zei hun: “Gij zegt:
Fascikel 15
913
|