kinderen van Israël door de woestijn en over de verdeling van het
land van Kanaän (Num. 33 en 34). Ook uit Jeremias werd er iets
voorgelezen.
In de synagoge bevonden zich 12 hardnekkige Farizeeën, die met
Jezus disputeerden. Jezus sprak van de nabijheid van het
Rijk Gods, waarmee zij niet zouden kunnen doen
zoals met het Rijk van Kanaän; Hij bracht die oude
gebeurtenissen in verband met de omstandigheden
van het nieuwe godsrijk en zegde dat zij nog steeds
zoals toen, in de woestijn rondzwierven en dat
degenen die tegen het Rijk Gods morden en in
opstand kwamen, in de woestijn ook zouden sterven.
Hij maakte nog gewag van de straf van Jeruzalem; er
zou een tijd komen dat de tempel niet meer zou
bestaan, een tijd waarin Jeruzalem niet meer te
herkennen zou zijn (cfr. Mt. 24, 2). Hij sprak nogmaals
over de heer van de wijnberg die zijn Zoon zendt, die
zij zouden buitengooien en doden; Hij illustreerde
dit met een psalmtekst, waarin sprake is van de steen
die de bouwlieden verwerpen en die hoeksteen wordt,
en Hij verklaarde dat die verworpen steen het symbool
was van de Zoon van de Heer van de wijnberg, die
Hoeksteen zou worden (Ps. 117, 22: Mt. 21, 33-45). Ook
over Elias en Elizeüs sprak Hij.
Zij kwamen met strikvragen voor de dag; zij toonden een rol en
vroegen wat het beduidde dat Jonas drie dagen in de buik van de
walvis was geweest? Hoewel de verklaring die Hij
hiervan gaf, algemeen bleef, was ze nochtans voor
hun begrip zeer duidelijk en verstaanbaar: de
gedode Messias zou drie dagen in het graf rusten en
naar de onderwereld tot de schoot van Abraham af
dalen (zoals Jonas in de walvis tot het diepste van de
zee), maar er weer uit opstaan (Mt. 12, 38-42; Lk. 16, 22).
Fascikel 15
840
|