Maar toen zij niet ver van de plaats meer verwijderd waren, zag ik
Jezus, die als een gearresteerde tussen hen ging, pal staan;
zij echter gingen, onder het gedurig uiten van beschimpingen en
beledigingen normaal vooruit.
Op dit ogenblik zag ik 2 lange heldere gedaanten bij
Jezus. Hij ging nu een eind ver dwars door het
gedrang van het volk, dat volgde, terug, en dan
langs de stadsmuur op de berghoogte van Nazareth
(op de heuvel waarop Nazareth ligt) en tot bij de poort, waardoor
Hij gisteren in de stad gekomen was; hier begaf Hij zich weer
naar het huis van de Essenen. Dezen waren voor Hem niet
bevreesd geweest; zij geloofden in Hem en verwachtten Hem. Hij
nam bij hen een verversing, sprak hun over deze
gebeurtenis, die Hij hun voorspeld had; deze
voorspelling bracht Hij hun in herinnering en
spoorde hen nogmaals aan om naar Kafarnaüm te
trekken. Na een half uur bij die mensen gebleven te zijn,
verwijderde Hij zich van de stad; zijn weg liep aanvankelijk in de
richting van Kana.
Niets was vermakelijker en lachwekkender dan de dwaasheid, het
geschreeuw en geharrewar van de Farizeeën, toen zij opeens
bemerkten dat Hij uit hun midden verdwenen was en Hem
nergens meer zagen. “Halt!” riepen zij door elkaar. “Halt! Waar
is Hij? Staat toch stil! Waar is Hij?”
De achterhoede van het volk drong en dromde nog altijd vooruit.
De voorhoede van Farizeeën wilde terug, zodat er op de smalle
weg een gevaarlijk gedrang ontstond en alles in de war geraakte;
de ene greep de ander de ene keef tegen de ander: men hoorde een
verward geschreeuw; zij liepen overal rond, keken in bochten en
hoeken en lichtten in alle holen, met de mening dat Jezus zich
daar ergens in de nabijheid moest verborgen hebben; zij liepen
gevaar zelf hals en benen te breken en de ene verweet de ander dat
Hij door zijn schuld ontsnapt was.
Fascikel 15
922
|