14. En mij gebood toen de HERE u inzettingen en verordeningen te leren, opdat gij die zoudt
nakomen in het land, waarheen gij trekt om het in bezit te nemen.
15. Neemt u er dan terdege voor in acht – want gij hebt generlei gedaante gezien op de dag
dat de HERE op Horeb tot u sprak uit het midden van het vuur –
16. dat gij niet verderfelijk handelt door u een gesneden beeld te maken in de gedaante van
enige afgod: een afbeelding van een mannelijk of vrouwelijk wezen;
17. een afbeelding van een of ander dier op de aarde; een afbeelding van een of ander
gevleugeld gevogelte, dat langs de hemel vliegt;
18. een afbeelding van een of ander gedierte, dat op de aardbodem kruipt; een afbeelding van
een of andere vis, die in het water onder de aarde is;
19. en dat gij ook uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, de maan en de sterren, het
gehele heer des hemels, aanziet en u laat verleiden u voor die neer te buigen en hen te dienen,
die de HERE, uw God, heeft toebedeeld aan alle volken onder de ganse hemel –
20. terwijl de HERE u genomen en uit de ijzeroven, uit Egypte, geleid heeft om voor Hem te zijn
tot een eigen volk, zoals dit heden het geval is.
21. Maar de HERE werd toornig op mij om uwentwil en Hij zwoer, dat ik de Jordaan niet zou
overtrekken en in het goede land niet zou komen, dat de HERE, uw God, u tot een erfdeel
geven zal.
22. Want ik zal in dit land sterven, ik zal de Jordaan niet overtrekken; maar gij zult die
overtrekken en dat goede land in bezit nemen.
23. Neemt u ervoor in acht, dat gij het verbond van de HERE, uw God, dat Hij met u gesloten
heeft, niet vergeet en u een beeld maakt in de gedaante van iets, dat de HERE, uw God, u
verboden heeft.
24. Want de HERE, uw God, is een verterend vuur, een naijverig God.
25. Wanneer gij kinderen en kindskinderen verwekt hebt en in het land ingeburgerd zijt en gij
dan verderfelijk handelt door een beeld te maken in welke gedaante ook, en doet wat kwaad is
in de ogen van de HERE, uw God, en Hem krenkt –
26. ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen, dat gij zeker spoedig zult
omkomen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen; gij zult
daarin niet lang leven, maar zeker verdelgd worden;
27. de HERE zal u onder de natiën verstrooien en gij zult met een klein getal overblijven onder
de volken, bij wie de HERE u brengen zal;
28. dan zult gij daar goden dienen: werk van mensenhanden, hout en steen, die niet zien, noch
horen noch eten noch ruiken.
29. En dan zult gij daar de HERE, uw God, zoeken en Hem vinden, wanneer gij naar Hem
vraagt met uw ganse hart en met uw ganse ziel.
30. Wanneer het u bang zal zijn en in de toekomst al deze dingen u zullen overkomen, dan zult
gij u bekeren tot de HERE, uw God, en naar Hem luisteren.
31. Want de HERE, uw God, is een barmhartig God, Hij zal u niet verlaten noch u verderven en
Hij zal niet vergeten het verbond met uw vaderen, dat Hij hun onder ede bevestigd heeft.
32. Want vraag toch naar de dagen van het verleden, van vóór uw tijd, sinds de dag dat God de
mens op de aarde schiep; en vraag van het ene einde des hemels tot het andere, of er zo iets
groots is gebeurd of iets dergelijks is gehoord.
33. Heeft ooit een volk een goddelijke stem gehoord, sprekende uit het midden van het vuur,
zoals gij die gehoord hebt, en het leven behouden?
34. Of heeft ooit een god beproefd te komen om zich een volk te nemen uit het midden van een
ander volk, door beproevingen, door tekenen, door wonderen en strijd, met een sterke hand en
een uitgestrekte arm en met grote verschrikkingen, zoals de HERE, uw God, om uwentwil dit
alles in Egypte voor uw ogen gedaan heeft?
35. Gij hebt het te zien gekregen, opdat gij zoudt weten, dat de HERE de enige God is, er is
geen ander behalve Hij.
36. Uit de hemel heeft Hij u zijn stem doen horen om u te vermanen, op de aarde heeft Hij u
zijn groot vuur doen zien, en zijn woorden hebt gij gehoord uit het midden van het vuur.
Fascikel 15
909
|