Hierop handelde Hij over de ondankbaarheid van
hun vaderen, over de barmhartigheid, die God hun
betoond had en over de nabijheid van het Rijk; Hij
waarschuwde hen er voor, zich te wachten opnieuw te
doen, wat hun vaderen toen gedaan hadden.
Hij paste de omwegen en omzwervingen van toen op
hun tegenwoordige dwalingen toe en stelde het
aardse Beloofde Land, waarheen de Israëlieten zich
destijds begaven, tegenover het thans zo nabije Rijk.
Daarna las Hij hun nog het 1e hoofdstuk uit Jesaja
voor en paste ook dit op de tegenwoordige tijd toe;
Hij sprak over hun ondeugden en over de straffen
ervoor; Hij beklemtoonde hoe zij reeds lang een
Profeet verwachtten en voorspelde hoe zij, nu er een
gekomen was, Hem behandelen zouden.
Hij noemde meerdere dieren die hun heer kenden (de
os, de ezel, Jes. l, 3), maar ZIJ zouden Hem, hun ware
Heer, niet erkennen.
Jesaja 1
Opschrift
1. Het gezicht van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij heeft gezien over Juda en Jeruzalem in de
dagen van Uzzia, Jotam, Achaz en Jechizkia, koningen van Juda.
Tevergeefs geslagen
2. Hoort, hemelen, en aarde, neig uw oor, want de HERE spreekt: Ik heb kinderen
grootgebracht en opgevoed, maar zij zijn van Mij afvallig geworden.
3. Een rund kent zijn eigenaar en een ezel de krib van zijn meester, maar Israël heeft geen
begrip, mijn volk geen inzicht.
4. Wee het zondige volk, de natie, beladen met ongerechtigheid, het gebroed van boosdoeners,
de verdorven kinderen. Zij hebben de HERE verlaten, de Heilige Israëls versmaad, zich
achterwaarts gewend.
5. Waar wilt gij nog meer geslagen worden, dat gij voortgaat met af te wijken? Het gehele
hoofd is ziek, het gehele hart vol krankheid;
6. van de voetzool af tot de schedel is er niets gaaf; wonden, striemen en verse kwetsuren, die
niet uitgedrukt zijn noch verbonden noch met olie verzacht.
7. Uw land is een woestenij; uw steden zijn met vuur verbrand; uw akker, daarvan eten
vreemden voor uw ogen: een woestenij, als door vreemden onderstboven gekeerd.
8. En de dochter van Sion is achtergebleven als een hut in een wijngaard, als een nachthut in
een komkommerveld, als een belegerde stad.
Fascikel 15
870
|