oever stonden meerdere lichte aardhutten voor de vissers (cfr.
fasc. 9, nr. 209). Jezus ging met zijn leerlingen afwaarts
daarheen.
(Daalden van de heuvel Oreimeh in het dal Tabiga af?).
Op de schepen bevonden zich geen Joden, daar het een vastendag
was, maar heidense slaven die visten, Zebedeüs was in een hut op
de oever, Jezus zei hun op te houden met vissen en aan
land te komen; zij gehoorzaamden en Hij onderrichtte
hen.
Daarna ging Hij nog langs de oever opwaarts. Het vissersrecht
van Petrus omvat een terrein dat zich ongeveer een half uur langs
de oever uitstrekt. Tussen Betsaïda en de ankerplaats van de
schepen is een baai; hier monden een groot aantal beekjes in het
Meer uit; het zijn vertakkingen van de kleine rivier, die van
Kafarnaüm (de w. Djamoes), door het kleine dal of vlakte vloeit
en verscheidene andere bronnen (vlietjes) opneemt; deze rivier
vormt een grote vijver vóór Kafarnaüm.
Jezus ging niet in Betsaïda, maar zij wendden zich naar het
westen, en gingen dan aan de noordkant van het dal tot het huis
van Petrus, dat aan de oostkant staat van dezelfde heuvel, aan
welks westkant (doch meer zuidelijk) het huis van Maria gelegen
is.
578.
Jezus ging met Petrus in het huis, waar Maria en de andere H.
Vrouwen uit het gewest en ook die van Kana verzameld waren; de
overige leerlingen gingen niet mee binnen; enige bleven in de
nabijheid in de hof, andere gingen vooruit naar het huis van
Maria.
Terwijl Petrus met Jezus in het huis ging, zei hij Hem: “Meester,
we hebben een vastendag gehad, maar Gij hebt ons verzadigd.”
Het huis van Petrus was zeer gerievig ingericht, met voorhof en
tuin en een plat dak, waarop men kon wandelen. Van het
dakterras had men een schoon uitzicht op het Meer. Ik zag de
stiefdochter van Petrus niet, evenmin zijn stiefzonen; zij schenen
Fascikel 15
886
|