ging, hoorde ik twee Farizeeën mekaar toefluisteren: “Daar zijn
zieken aangebracht; zou Hij het wagen hen op deze sabbat te
genezen?”
De straat was met fakkels en vele huizen met lampen verlicht.
Enige huizen van mistevredenen waren donker. Overal waar Hij
voorbijkwam, had men zieken vóór de huizen geplaatst met
fakkels er bij. Verscheidene, die op de armen van familieleden
steunden, werden bij licht er nog bijgebracht en in de deuren
geleid; groot gewoel vervulde de straten. De genezenen
juichten, terwijl verscheidene bezetenen Hem tegen-
schreeuwden en dezen verloste Hij met een bevel.
Één van hen zag ik vervaarlijk, wild en woedend op Hem
toespringen. Met een schrikwekkend, verwrongen gelaat, en te
berge gerezen haren schreeuwde hij Jezus in het aangezicht: “Gij!
wat wilt Gij hier? Wat komt Gij hier doen?”
Jezus stootte hem achteruit met de woorden: “Vaar
uit hem satan!” en ik zag de man zo geweldig neerbonzen, dat
zijn hals en benen schenen gebroken te moeten zijn, maar spoedig
stond hij geheel veranderd en vreedzaam op en knielde onder
tranen van dankbetuiging vóór Jezus neer, van wie hij een
vermaning kreeg om zich te beteren.
Zo zag ik Jezus in het voorbijgaan nog andere
genezingen doen.
Hierop zag ik Jezus met de leerlingen in de nacht naar het huis
van zijn Moeder gaan en onderweg was ik getuige van hun
natuurlijk en menselijk gesprek.
-
Petrus had het over zijn huishouding en beweerde dat door zijn
herhaalde en langdurige afwezigheid veel werk ongedaan was
gebleven; reeds had hij aanzienlijke verliezen geleden,
ofschoon hij voor vrouw en kinderen en schoonmoeder te
zorgen had.
Fascikel 15
873
|