Aan de schouderen, naar de borst toe, zitten vliesachtige
vleugelen vast, gelijk bij de vleermuis.
Hun poten zijn (in verhouding) niet dik, ongeveer zoals die van
een koe; de bovenpoten zijn kort; de dieren hebben lange klauwen
en een brede staart.
Onder het vliegen houden ze de voorpoten dicht tegen het lijf en
steken ze de achterpoten achteruit. Hun vliegen is een
vooruitschieten (even boven de grond), maar ik heb ze toch ook
boven hoge cederbossen zien vliegen.
2335.
Deze dieren hebben iets gruwelijks, iets duivelachtigs. Ik heb ze
nooit in benden gezien of dat ze nesten en jongen hadden. Ik zag
ze nooit elders dan in zeer wilde, woeste gewesten, tussen
verschrikkelijke rotsen en in ruime spelonken.
Ook zag ik ze gelegerd rondom hoge, holle bomen of uitgestrekt
op de oeverrand naast eenzame stromen en zeeën.
De grootste die ik zag, hadden de grootte van een veulen, andere
waren zo groot als varkens. Zij randden slechts eenzame mensen
aan.
Uit hun hals zag ik dikwijls een hete straal als van vuur komen,
die, nederdalend, zich in een zwarte damp oploste113.
113 De geleerden nemen het bestaan van draken niet aan. Het zijn
fabeldieren, beweren zij.
Nochtans treft ons de minutieuze beschrijving die Katarina er ons van geeft;
ook nog elders deelt zij er bijzonderheden over mee.
De H. Schrift maakt er toch ook veelvuldig gewag van. Op grond hiervan en
van de gedetailleerde beschrijving die K. er ons van geeft, voelen wij ons
gerechtigd de zo categorische uitspraken der geleerden te betwijfelen:
omdat er nu geen bestaan en sedert lang geen meer bestaan, is dit geen
bewijs dat er nooit hebben bestaan.
In fasc. 24, nr. 1235, voetnoot 665, heeft K. reeds van draken gesproken en
meerdere bijzonderheden er over gezegd die zij hier herhaalt.
Fascikel 36
321
|