2294.
Nu zag ik de apostelen met een talrijk gevolg wegtrekken naar
een grote stad aan een stroom, Babylon. In dat land waren vele
kanalen en in de stad enorme, uitgestrekte, massieve gebouwen.
Het ging hun daar goed, doch ik zag vele gebeurtenissen
voorafgaan, die ik me niet meer herinner, tenzij dat ik in het
bijzijn van de koning verscheidene afgodenpriesters in een
vergadering tegen de apostelen zag optreden. Enige van die
priesters hielden een bundel slangen van een arm lang in hun
beide handen gevat, terwijl andere er in elke hand enige
vasthielden. Die slangen waren ronder dan palingen en iets
dunner; ze hadden ronde koppen, open bekken en staken spitse,
schichtvormige tongen uit. Zij lieten ze tegen de apostelen los,
maar ik zag ze onmiddellijk, als vlogen ze gelijk pijlen, op
degenen toeschieten, die ze gebracht hadden; zij wonden zich om
hun slachtoffers die luide schreeuwden, en beten hen, totdat de
apostelen hun het bevel gaven hen los te laten.
Ook zag ik nu velen in die stad christen worden, ook de koning
zelf. Ik vermoed dat de leerling Abdias die hen vergezelde, in
deze stad gebleven is. Zij echter gingen naar een andere grote
stad en waren daar ten huize bij een christen.
In de stad ontstond een oproer en ik zag dat zij in het gezelschap
van hun gastheer naar een tempel geleid werden, waar gouden en
zilveren afgodsbeelden op raderen stonden (op een bodem of
karkas op wielen om de afgod die niet gedragen, maar vervoerd
werd, te verplaatsen); het was namelijk als een troon op wielen,
waarop zij te midden van de tempel ter verering geplaatst waren.
Een verbazende menigte mensen was binnen en buiten de tempel
verzameld. Ik herinner mij dat de afgodsbeelden stukvielen,
meerdere voorwerpen van de tempel neerstortten en dat de beide
apostelen zonder zich te verdedigen in een ordeloze oploop door
het volk en door de priesters met allerhande wapenen, naar gelang
ieder er had, heen- en weergerukt en gestoten en gedood werden.
Fascikel 36
247
|