Van één der twee, ik meen van Taddeüs, zag ik het hoofd met een
bijl, zoals zij er een in hun gordel droegen, midden door het
aangezicht in tweeën gekloven worden. Ik zag hemelse
verschijningen boven hen. Terwijl zij vermoord werden, zag ik
dat de zwarte, afschuwelijke figuren zich weer onder de menigte
gemengd hadden.
Wat de episode met de slangen betreft, deze werden op de grond
gelegd; de apostelen namen ze op en staken ze in de boezem van
hun mantels (cfr. Mk. 16, 1); andere slangen die daar ook met
opgerichte koppen lagen, moesten door de afgodenpriesters
opgenomen worden; zij namen ze inderdaad, maar de slangen
beten en hingen aan hun handen en de afgodendienaars
schreeuwden afgrijselijk77.
77 Uit de kerkgeschiedenis vernemen wij over de apostelen Simon en
Taddeüs het volgende:
Taddeüs evangeliseerde, volgens oude tradities, ons door Nikeforus en
Kallistus doorgegeven, Judea, Samaria, Galilea, Idumea, Arabië, Syrië,
Mesopotamië en Perzië. Enige Syrische auteurs beweren – hetgeen door
K.E. bevestigd wordt – dat hij het Evangelie verkondigde te Edessa, waar hij
koning Abgar bezocht en genas.
Volgens andere auteurs zou een zekere Addeüs naar Edessa zijn gaan
preken. K.E. noemt onveranderlijk de apostel Taddeüs.
Simon, een broer van Taddeüs, zou, volgens Nikeforus, in Egypte en
aangrenzende landen gepredikt hebben. Daarna zou hij met zijn broer het
geloof in Perzië verkondigd en er de marteldood ondergaan hebben.
Wat wij over hun lotgevallen in Perzië weten, komt uit de ‘Geschiedenis der
apostelen’ van Abdias. Hoewel een apocrief werk, bevat het toch voor een
deel historische feiten, vooral wat het gedeelte betreft, dat handelt over de
apostelen Simon en Taddeüs en dat best mogelijk Abdias, een leerling van
deze apostelen, tot schrijver heeft.
Welk soort martelaarschap zij in Perzië ondergaan hebben, wordt door
Abdias niet gezegd. Dit verzwijgen van een bijzonder soort marteldood
schijnt geheel gewoon, aangezien zij, volgens K.E. stierven bij een
volksoploop. Abdias vertelt nochtans het instorten van heidense tempels en
het neerstorten van afgodsbeelden.
Fascikel 36
248
|