Eens zag ik haar alleen in een kamer; zij las in een schriftrol van
een vinger dik; de schriftrol was van Paulus en behelsde zijn leer
over het huwelijk en de maagdelijke staat. Ik zag haar zeer
ontroerd; zij vouwde de handen samen en bad, nam dan een
juweel van haar borst, dat zij van haar verloofde gekregen had, en
een van haar rechterzijde, hetzij van haar schouder, hetzij van
haar oor; het was als een witte edelsteen met een knopje daarop.
Zij legde alles in een schrijn, waarin nog meer juwelen lagen.
Tegen de avond zag ik haar, met een donkerkleurige sluier op de
arm, het huis verlaten en op zoek naar iemand door de stad
trekken. Zij vond de gezochte bekende man en gaf hem haar
juwelen. Als zij weer thuis was, bracht deze man haar kleine
vierhoekige geldstukken.
Ik zag nu dat zij, van een dienaar vergezeld, zich in het duister
heimelijk naar de gevangenis van Paulus begaf. Zij had nu de
bruine sluier op het hoofd geslagen en ging langs dikke, sterke
muren en onder booggewelven. Daar stonden wachten, maar zij
sprak hen niet aan, en zij kwam bij een man, die blijkbaar de
gevangenisbewaker was aan wie zij het geld gaf. Ik zag hem een
lamp nemen en Tekla in de gevangenis leiden. Hij bleef nu met
het licht in de deur staan.
Zij kwam bij Paulus, die daar ongeketend in een lange mantel zat
en schriftrollen bij zich liggen had; de gevangenis was zeer ruim.
Tekla sprak met hem en zette hem haar situatie uiteen en
beschreef haar ontroering en gemoedstoestand.
De taak van Joannes was het hen te wijzen op de Bruidegom, zijn eigen
leerlingen naar Hem te zenden en getuigenis voor Jezus af te leggen, het
volk tot boete te brengen en waardig te maken om deel uit te maken van
Jezus’ kerk.
Op de kerk had alleen Jezus recht: “Die de bruid heeft, is de Bruidegom,
sprak Joannes; ik moet kleiner worden, ja, verdwijnen, Hij groter.
Hierin bestaat mijn vreugde; belangloos moet mijn dienst en liefde zijn.”
(cfr. D.B. Fiançailles; Keulers op Joa. 3, 29).
Fascikel 36
346
|