zijn zegen te ontvangen. Zo zag ik hem te Smyrna bij bisschop
Polykarpus, die zijn medeleerling was geweest; de ontmoeting
was vriendschappelijk en innig. Ignatius vermaande en troostte
de gelovigen en schreef daar ook brieven. Ik heb hem horen
zeggen en ook zien schrijven, dat men God voor hem moest
bidden, dat de wilde dieren hem tussen hun tanden zouden malen,
gelijk een molen graan tussen zijn stenen, om waardig te zijn
gebakken te worden tot een rein offerbrood voor Jezus Christus.
Ik zag hem naar Rome geleid worden en ook daar de christenen
hem tegemoet gaan; zij knielden voor hem en baden hem wenend
om zijn zegen. Ook bij deze gelegenheid herhaalde hij dat het
zijn vurigste begeerte was gemalen te worden tot een offer voor
de Heer.
Geheel deze reis was een zegetocht. Kort na zijn aankomst zag ik
hem naar de martelplaats geleid worden, waar hij bad dat de
leeuwen hem enige ogenblikken mochten laten bidden, dat zij
hem daarna geheel mochten opvreten, ter uitzondering van zijn
hart en enige gebeenten, opdat deze nog op aarde voor Christus
zouden kunnen werken.
Naar aanleiding hiervan werd mij iets te kennen gegeven van de
waarde, de betekenis en de kracht der relikwieën. Zijn gebed
werd naar de letter verhoord. Nauwelijks was hij op de
martelplaats gekomen of hij viel op zijn knieën en bad een wijle.
De leeuwen sprongen vervolgens woedend en bloeddorstig op
hem toe en hij was aanstonds van het leven beroofd. Zij vraten
hem snel op, lekten de rest van zijn bloed en niets bleef liggen
buiten enige beenderen en zijn hart.
Men bracht de leeuwen weg en de toeschouwers verlieten de
schouwburg, maar de christenen kwamen toegelopen, verdrongen
zich rondom de martelplek en vochten, om zo te zeggen, om iets
van zijn beenderen te bemachtigen. Allen bekeken aandachtig
zijn hart, want de naam ‘Jezus’ was er in vergroeid in het blauw
als met zenuwen en aders en met lettertypen als die van de
kruistitel.
Fascikel 36
302
|