Karpus.
(verteld op 12-13 oktober 1820)
2317.
Hij was een opgeschoten man, die lange klederen droeg. Ik heb
veel van hem geweten; hij stamde uit Troas en was een heiden.
Nog eer hij het doopsel ontvangen had, zag ik hoe hij diep in de
ziel getroffen werd door wat hij over de leer van Christus hoorde:
ze scheen hem zo zwaar, het ideaal zo onbereikbaar, dat hij bijna
in vertwijfeling kwam. Hij was geweldig van natuur. Ik zag hem
in zijn ongeduld in de nacht op een berg gaan: hij wierp zijn
klederen van zich af en riep halfnaakt in zijn ondertuniek tot Hem
die de waarheid is.
In deze vertwijfeling, angst en zielestorm kreeg hij een visioen:
vóór hem zag ik een schitterende ladder zonder sporten
nederdalen uit de hemel. Ook kwam uit een lichtende wolk een
schriftrol tot hem, waarop met lichtletters geschreven stond dat hij
in die ladder, die hem nu onbestijgbaar scheen, sporten moest
aanbrengen. Op die rol las hij ook dat hij in zichzelf 2 vijanden
had, die hij moest overwinnen.
Ik heb gezien dat Paulus later naar Troas kwam en hem bekeerde
en doopte.
Ik zag ook dat hij door Paulus aan Joannes aanbevolen werd en
dat deze laatste op dit ogenblik niet in Efeze, maar op rondreis in
Syrië was en dat beiden naar Jeruzalem en dan in de richting van
Perzië trokken.
Nog anderen vergezelden Joannes, maar deze liet zijn gezellen
achter en trok met Karpus alleen de woestijn in.
Ik zag Joannes onder een boom bij de stroom Tigris zijn
Evangelie schrijven, en toen eens een onweer opstak en Karpus
hem verzocht onder een afdak te treden, bleef Joannes liggen en
ik zag dat hij niet nat werd (te vergelijken met passage in fasc. 35,
nr. 2257).
Fascikel 36
296
|