principe met twee tanden. Hierbij kun je denken aan een gevorkte
boomstam.
Aan enige van deze kruisen hing een Christusbeeld dat uit
perkament gesneden scheen; aan andere was een lichaam van
naaiwerk, als een pop, bevestigd.
Deze holten waren met valdeuren gesloten, die, neergelaten, een
klein tafeltje vóór het kruisbeeld vormden. Daarenboven zag ik
bij die kluizenaressen roeden en haren koorden, waarmee zij zich
kastijdden. Ik zag kleine bruine schotels, als uit aarde gesneden,
maar geen vuurhaard en ik ben geneigd hieruit af te leiden dat zij
slechts vruchten en rauwe spijzen aten.
De deuren van de cellen waren een vlechtwerk van wissen. Vóór
de ermitage was een bron. De hoekige middelzuil was rondom
met een uitsprong als met een altaar omgeven en ook aan alle
zijden met tapijten omhangen, waarop eenvoudige figuren als de
apostelen en Maria in kleuren geborduurd waren. Boven dit altaar
scheen in de zuil een ruimte als een kast te zijn; ik weet niet meer
wat men daarin bewaarde. De kluizenaressen vergaderden
rondom deze zuil voor het gemeenschappelijk gebed. Tot hun
werk behoorde ook het vlechten van deksels.
Ik zag Tekla, die bij haar marteling zeventien jaar was, hier nu op
de leeftijd van veertig te bed op sterven liggen. Haar
medekluizenaressen knielden rondom haar, en een priester die mij
ook een kluizenaar scheen, reikte haar de H. Communie toe. Hij
bracht deze in een langwerpige, vierhoekige doos, die men half
opende; het was een langwerpig rond stukje of H. Hostie in een
doek gewonden. De priester droeg een baard en had een koord
om het lichaam. Zij stierf nog niet aanstonds; reeds lang vóór
haar dood lag zij onbeweeglijk, zoals ik de allerheiligste Maagd
zag sterven.
Daarna zag ik het tafereel van haar begrafenis. Haar gezellinnen
wonden haar gans in doeken, zoals men met de doden deed; zij
werd op een plank gelegd en deze op een tweede, waaraan
Fascikel 36
351
|