1277.
Het is ook wonderbaar hoe ik die vreselijke hoofdwerktuigen van
de duisternis in een onbewuste gemeenschap met elkander zag
(zonder dat zijzelf die verbondenheid kenden), en dat ik op
verschillende plaatsen door meerderen van hen dezelfde of
analoge handelingen zag verrichten en gruwelen bedrijven, met
geen ander onderscheid of verschil dan datgene wat voortvloeide
uit de karakteristieke eigenschap en de eigen boze aanleg en
noodwendigheid der volkeren (waartoe zij behoorden).
Maar enige volkeren waren toch niet zo diep in die gruwelen
gedompeld en minder ver van de waarheid. Dit was het geval b.v.
met de stammen waaruit de familie van Abraham, het geslacht
van Job en die der H. Driekoningen gesproten waren; hetzelfde
dient gezegd van de sterrendienaars, die Jezus in Chaldea nog
aantrof en die de Glanssterre (Zoroaster) hadden.
Nadat Jezus Christus op aarde gekomen was en deze met zijn
bloed besproeid had, verminderde die geweldige tovermacht
van de hel in aanzienlijke mate en zulke toestanden werden
veel zwakker.
Mozes had van jongsaf de zienersgave, die bij hem geheel van
God kwam; hij volgde altijd trouw wat hem geopenbaard was.
De spelonken van de Tebaïde liggen verspreid over een afstand van 20 uren
in de lengte en het beeldschrift dat men er ziet, bewijst dat ze door de
Egyptenaren uitgehouwen zijn in een verwijderd tijdperk.
Ammianus Marcellinus, een heidens, maar ernstig geschiedschrijver uit de
3e eeuw vermeldt een traditie volgens welke de mensen, uit vrees voor een
tweede zondvloed, waardoor wellicht de verworven kennis verloren mocht
gaan, de wanden van de spelonken met hiëroglyfengeschrift bedekten, om
de veroverde kennis voor het nageslacht te bewaren.
Zulke spelonken met begraveerde wanden noemde men ‘syringes’ en op
verschillende plaatsen bestonden er (cfr. Mislin, I, 283; III, 167; Ruime
spelonken in Egypte worden vermeld in Géogr. univ. VI, 44, 45, 49, 50, 51,
enz. Ook bij De Gryse, 280).
Fascikel 25
2474
|