Daar stonden over een grote lengte in lange rijen talrijke,
manshoge witte bijenkorven, die naar de morgenzon gekeerd
waren; ik geloof dat ze van biezen of bast gevlochten waren. Zij
hadden vele openingen en waren boven elkander geplaatst (steeds
hoger op de helling). Vóór elke bijenstal was een bloementuin.
Inzonderheid groeide daarin veel melisse, d.i. de bijenbloem.
Elke tuin was omheind en al die afsluitingen gaven aan het geheel
het voorkomen van een hele stad. Het heidense gedeelte was
goed te herkennen, want zowat overal stonden daar beelden in
nissen; het waren als busselkinderen; ze hadden visstaarten, die
zich naar achteren omhoog krulden; ze hadden kleine poten met
klauwen en geen volmaakt mensengezicht.
Het dorp zelf bestond uit vele kleine huizen van de imkers, waarin
dezen hun gereedschap bewaarden. De herberg was een groot
hoofdgebouw met allerlei bijgebouwen, en om de binnenpleinen
kruisten zich allerhande afdaken of open hallen, waarin velerlei
toerustingen en allerhande lange matten waren. De waard leverde
alle benodigdheden aan allen die hier wat te verrichten hadden;
het is een heiden. De Joden hebben er ook eigen zalen en een
bidplaats. Ik geloof dat in dit huis en onder de lange afdaken het
was en de honing verzameld en bereid worden; het is als het
algemeen oogsthuis (van de imkers, waar zij de honing
verzamelen).
1297.
Hier heb ik ook vele van die boompjes gezien, die zulke liefelijke
gele bloesems dragen. De bladeren zijn meer geel dan groen
(gelijken op die van de olijfboom, doch zijn korter, breder,
tengerder en met een aangename groene tint vermengd, Dapper,
‘Cyprus’, 50); de bloemen vallen zo dicht af, dat ze de grond als
met een zacht tapijt bedekken. Eer zij beginnen af te vallen,
spreidt men onder de bomen zeer lange matten uit. Ik heb gezien
dat die bloemen geperst worden en dat men er een gele verf uit
trekt. De jonge scheuten van deze boompjes worden ook wel
vaak eerst in potten gekweekt en dan overgeplant in rotsholten die
Fascikel 25
2520
|