Kafarnaüm gedoopt, waar zij op hun doorreis een bergprediking
van Jezus gehoord hadden.
Deze mensen, een paar families van een twintigtal personen in het
geheel, vrouwen en kinderen meegerekend, waren kooplieden en
fabrikanten, die rondreisden voor hun zaken, gelijk bij ons de
Italianen, Tyrolers, Zigeuners en Zwarte Woudbewoners
rondtrekken met houten uurwerken, muizenvallen en
plaasterbeelden en die nu hier, dan daar, enige tijd verblijven en
tevens allerlei werkjes verrichten en ook handel drijven. Om deze
tijd bleven zij gewoonlijk een paar maanden hier. Zij bewoonden
vóór de noordzijde van de stad een herberg en waren voorzien van
allerhande werktuigen, vooral om te weven. Ook hun blinde
knaapjes moesten op hun zwerftochten hier en daar bij
gelegenheid met hun gezang en fluitenspel een stuiver verdienen.
Jezus hielp deze zwervers met lering en raad en nam
nogmaals hun dank en de dank van de kinderen
aan. Hij zei hun dat zij de kinderen voortaan niet
meer mochten laten meereizen, maar dat zij hier
blijven en ter school gaan moesten.
Ook wees Hij hun de liefdadige mensen aan, die ze
bij zich zouden nemen en voor hun onderricht
zouden instaan.
Hij had reeds gisteren voorzorgen daartoe genomen en de ouders
waren met zijn voorstel ingenomen en beloofden Hem het te
doen.
Volgens Dr. van den Bom in ‘Bijbels Woordenboek’ 1960 moeten de
Kenieten gezien worden als een Midianietische nomadenstam in de Negeb
van Arad, het uiterste zuiden van Palestina, een stam die zich blijkbaar
verenigd heeft met de stam Juda.
Als nomaden komen ze ook voor in Galilea (Recht. 4, 11. 17; 5, 24).
Het zullen daar handwerkslieden geweest zijn (en kooplui), zoals de hier
bedoelde Arabische Joden op Cyprus.
Fascikel 25
2551
|