droegen grote stukken linnen opgerold onder hun wijde mantels.
Wanneer de vrouwen in de avond uitgingen of enig godsdienstig
werk gingen verrichten, plachten zij zich in een lange doek
behendig in te wikkelen (cfr. fasc. 1, nr. 19, voetnoot 43).
Zij begonnen daarmee bij een van de armen en omwonden verder
het hele lichaam zo nauw, dat zij slechts kleine stappen konden
zetten. Ik heb ze zich aldus geheel zien inwikkelen; de doek was
lang genoeg, eindigde op de andere arm en omhulde ook het
hoofd. Heden was dit indrukwekkend; thans gebruikten zij deze
kleding ten teken van rouw.
Ook Jozef en Nikodemus droegen rouwklederen, voorzien van
zwarte bovenmouwen en manipels en van een brede gordel. Hun
mantels, die zij over hun hoofd getrokken hadden, waren wijd en
lang en asgrauw; hun eigen vracht droegen zij onder die wijde
mantels verborgen; zij richtten zich allebei naar de poort,
waardoor Jezus uit de stad gegaan was.
1975.
De straten waren stil en verlaten. Iedereen bleef van schrik en
angst binnenshuis; velen ook verrichtten werken van
boetvaardigheid en slechts zeer weinigen vierden het paasfeest
volgens de wettelijke voorschriften. Toen Jozef en Nikodemus bij
de poort kwamen, vonden zij ze gesloten en de wegen en
stadsmuren in de omtrek door soldaten bezet. Dit waren dezelfde
soldaten die de Farizeeën kort na 2 uur gevraagd hadden, toen zij
nl. voor onlusten onder het volk vreesden; zij waren van hun post
nog niet teruggeroepen.
Jozef toonde hun een schriftelijk bevel van Pilatus dat zij hen
ongehinderd door moesten laten. De soldaten waren aanstonds
bereid om de poort voor hen te openen, doch waarschuwden hen
dat zij reeds beproefd hadden om ze open te krijgen, doch te
vergeefs; ze was dus, waarschijnlijk door een schok gedurende de
aardbeving, uit haar stand gezakt of ergens verwrongen en nu niet
meer te ontsluiten. Ook de beulen die door deze poort de
beenderen der gekruisigden waren gaan breken, hadden zich
Fascikel 32
606
|