Ik voor mij vind het gewoon, wanneer ik voor anderen bid, mijn
bewaarengel te verzoeken om ter liefde van Jezus Christus naar de
bewaarengel van deze of die persoon te gaan en door hen hun dit
of dat mee te delen. Het is mij daarbij te moede als zond ik een
vertrouwde vriend of dienaar uit met een belangrijke opdracht en
ik zie hem ook werkelijk gaan en zijn opdracht volbrengen.
(Ter vergelijking van deze passage met een soortgelijke verwijs ik
naar ‘Leven van Anna Katarina Emmerick’, door P. Pac. Declercq, 2e
Deel, blz. 419, boven).
In mijn jeugd dacht ik dat alle christenen aldus handelden; toen ik
echter tot de bevinding kwam dat de meesten dat alles niet zagen
zoals ik, dacht ik daarom toch niet dat mijn gave van
beschouwing een voordeel voor mij was; ik was al te diep
doordrongen van het woord: “Zalig die niet gezien hebben en toch
geloven.”
Overeenkomstig de verborgen bedoelingen van God en de
bovennatuurlijke toestand of begenadiging van de mens, bereiken
de aandrijvingen die de vrucht van het gebed zijn, op
verschillende wijzen degenen voor wie ze bestemd zijn.
Jonadab werd door een inwendige bezorgdheid en een schielijk
ontwakend medelijden met Jezus, naar Kalvarië gedreven.
Anderen, door Gods genade geraakt, zien of voelen zich door een
engel tot de één of andere daad aangedreven. Indien het door
Gods barmhartige beschikking aan Jonadabs toestand had
beantwoord, dan zou een verschijning van de H. Maagd hem
hebben toegesproken: “Ga vlug de naaktheid van mijn zoon
bedekken.”, zoals zij ook na de verhoring van haar dankgebed
voor Jonadabs liefdedaad, aan zijn familie verscheen.
Op gelijke wijze zag ik de H. Maagd eens, op een zuil staande, in
Spanje verschijnen aan Jakobus de Meerdere, toen hij vóór
Fascikel 32
654
|