Deze man ontving grote genaden en schreef een boek met
verheven beschouwingen in de aard van de geschriften van
Dionysius de Areopagiet.
Een andere schrijver had aan die beschouwingen het een en ander
ontleend, dat zo tot ons gekomen is en thans nog bestaat. Ikzelf
heb in het klooster eens iets gelezen, waarvan ik nu te weten ben
gekomen dat het van hem afkomstig is. Dit alles wist ik onlangs
nog heel klaar en ook de naam van het boek, doch nu is het mij
door allerhande beslommeringen en gebrek aan innerlijke rust
weer ontgaan.
Die landgenoot (Suleï) heeft zijn vriend Ktesifon later in Spanje
bezocht. Onder de meereizenden naar Spanje was ook zijn broer
Coecilius, ook een zekere Intalecius, een Hiscius en Eufrasius.
In de eerste christelijke tijd bekeerde zich ook een Arabier met
name Sulima, doch ik weet niet meer onder welke
omstandigheden; een latere bekeerling uit de tijd van de diakens
was een andere landgenoot van Ktesifon; hij had een naam als
Sulensis189.
189 Brentano vult de laatste fragmenten aan met het volgende commentaar.
Wij trachten zijn uiteenzetting even te verduidelijken en hopen hierin
geslaagd te zijn.
Brentano zegt:
“In de zomer van 1832, dus 9 jaren na deze mededeling, las ik in Tome III
van het tiendelig werk ‘Litteraire reis naar de kerken van Spanje’, door D. J.
L. Villanueva, Viage litterario a las Iglesias de Espana, Madrid, (1803-1823)
een relaas dat ik hier samenvat als volgt:
”In het jaar 1595 werden te Grenada door een opgraving relikwieën,
handschriften en loodplaten aan het licht gebracht met de namen Ktesifon,
Hiscius, leerlingen van Jakobus de Meerdere, enz.
Deze ontdekking werd van verschillende zijden, vooral van de kant van J. B.
Perez, bisschop van Segovia, voor een opzettelijk bedrog verklaard,
gepleegd met het doel het graf van de 2 genoemde leerlingen met dát van
Coecilius aan de stad Grenada toe te kennen.
Fascikel 32
677
|