1985.
Toen zij nu allen geknield rondom het lichaam geschaard waren
om het een laatst vaarwel te zeggen, deed zich onder hun ogen
een aangrijpend wonder voor.
Het heilig lichaam van Jezus vertoonde zich met al zijn
wonden in zijn ganse gestalte bruinrood afgebeeld op de
oppervlakte van de doek die het bedekte. Het scheen dat
Jezus hun hiermee hun liefdevolle zorg, hun toewijding, hun
reukwerk bestrooid en, nadat de holle plaatsen daarmee opgevuld waren, in
een groot lijnwaad gewikkeld. Aanwezige vrienden en verwanten kusten nu
allen nog eens de dode; gewoonlijk bleef het aangezicht nog ongedekt
(zoals hier nu ook met Jezus en in nr. 2223 met Maria het geval is) en pas
onmiddellijk of kort vóór de begrafenis met een zweetdoek bedekt.
De dode werd op een lijkbaar, die een soort kist verbeeldde, naar het graf
gedragen, terwijl familieleden, verwanten en vrienden hem vergezelden. De
baar of kist diende alleen, zoals bij ons de lijkwagen, om het lijk naar het graf
te brengen.
Hierin wordt het neergelegd, alleen gehuld in de banden en de lijkwade; men
draagt het op de schouders er naartoe (cfr. ‘t H. L. 5e jg. 55, 62; II Sam. 3,
31; D.B. Ensevelissement, Funérailles).
Hedendaags zijn de begravingsgebruiken bij de Arabieren en bedoeïenen
nog dezelfde.
De lijkdoeken van Jezus, in zover het in de Evangeliën na te gaan is,
bestonden ten minste uit 2 stukken,
-
de lijkwade of sindon en
-
de zweetdoek of sudarium, een kleiner stuk dat op het aangezicht wordt
gelegd (Joa. 20, 6-7).
“Men kan zelfs veronderstellen of uit de evangelietekst opmaken dat er voor
Jezus, evenals voor Lazarus (Joa. 11, 44; K.E. nr. 1484), gebruik gemaakt
werd van eigenlijke banden, want het Griekse werkwoord ‘deô’ (Joa. 19, 40),
dat gewoonlijk vertaald wordt door ‘inwikkelen’, betekent eerder ‘hechten,
binden’ en daarom zijn de Latijnse vertalingen die de term weergeven door
‘ligaverunt’ juister.” (Jezus, blz. 432).
De laatste bijzonderheid, gelijk alle voorgaande, wordt door K.E. treffend
bevestigd.
Hoe wist zij dit alles? Alleen uit haar hemelse visioenen.
Fascikel 32
624
|