Zodra nu de hoofdman Abenadar aangekomen was, begonnen zij,
de ziel vol droefheid, eerbied en piëteit, het zeer heilig liefdewerk
van de afneming en bereiding ter begrafenis van het heilig
lichaam van hun Heer en Meester en Verlosser.
1976.
De H. Maagd en Magdalena waren boven op de heuvelkruin
gezeten, ter rechterzijde tussen het kruis van Jezus en dat van de
goede moordenaar. De andere vrouwen waren nu in de weer met
de specerijen, doeken, water, sponsen, vaten en al het overige in
orde en gereedheid te brengen. Verstout door de aanwezigheid
van Abenadar trad ook Kassius naderbij en hij verhaalde zijn
bevelhebber het wonder van de volkomen genezing van zijn
ogen165. Allen waren zeer onder de indruk en vol statige ernst,
vol droefheid en liefde en meer geneigd tot zwijgen dan tot
spreken. Soms klonk hier en daar tussen hun heilige bezigheid in,
die alle spoed en oplettendheid vorderde, een smartvolle zucht,
een zachte jammerklacht. Vooral viel Maria Magdalena hier weer
op: zij liet de vrije loop aan haar tranen en gaf zich geheel aan
haar mateloze droefheid over, die zich uitwendig verried in haar
nerveuze gebaren; niets leidde haar aandacht van Jezus af; ze wist
zich niet te matigen, hield geen rekening met de mensen rondom
haar en stoorde zich aan niets.
Nikodemus en Jozef plaatsten nu de ladders tegen de achterkant
van het kruis en klommen erop met een groot laken, waaraan 3
brede riemen vast waren. Zij bonden het lichaam van Jezus onder
165 Kassius vertelde aan de bevelhebber zijn volkomen genezing. –
De lezer zal zich herinneren dat Kassius onder een zeker impuls Jezus’ zijde
met geweld doorboorde. Hij trok even onstuimig de speer terug en uit de
toegebrachte wonde sprong een stroom van water en bloed naar buiten die
zijn aangezicht besproeide. (Zie fasc. 31, nr. 1964).
Kassius sprong van zijn paard, viel op de knieën en, zich rouwmoedig op de
borst slaande, beleed hij Jezus voor alle aanwezigen (1. c.).
Kassius was op dat ogenblik van zijn oogkwaal (zwak gezicht en schele
ogen) genezen. Zie nrs. 1965 en 1966 in fasc. 31.
Fascikel 32
608
|