2215.
Allen, ook zij die het verst verwijderd waren, zag ik door
verschijningen naar het sterfbed van de H. Maagd geroepen
worden.
Die ongelooflijk verre reizen der apostelen geschiedden vast en
zeker met een wonderbare medewerking en hulp van de Heer (zie
fasc. 27, nr. 1497, voetnoot 795). Ik geloof dat de apostelen
dikwijls, zonder het misschien zelf te weten, op een
bovennatuurlijke wijze gereisd hebben, want vaak zag ik hen
midden tussen grote volksmenigten trekken, zonder dat ook maar
iemand hen scheen te bemerken.
Ik zag dat de wonderen die de apostelen bij verscheidene heidense
en wilde volkeren bewerkten, van een geheel andere aard waren
dan de wonderen die ons uit de H. Schrift bekend zijn. Overal
was de aard van hun wonderen afgestemd op de behoeften van de
mensen.
Ik zag dat zij allen op hun reizen gebeenten van martelaren, die
het slachtoffer van de eerste vervolgingen geweest waren, en ook
van profeten overal met zich meedroegen en ze onder hun gebed
en heilig misoffer in hun nabijheid plaatsten (cfr. fasc. 34, nr.
2209).
Toen de oproep van de Heer om zich naar Efeze te begeven, tot de
apostelen uitging, bevond zich Petrus, en, naar ik meen, ook
Mattias, in de streek van Antiochië.
Andreas, die van Jeruzalem kwam, waar hij vervolgingen te
verduren had gehad, bevond zich niet ver van Petrus.
Op hun weg zag ik deze laatste en Andreas op verscheidene niet
ver van elkaar verwijderde plaatsen, ‘s nachts liggen slapen.
Geen van beide logeerde in een stad, maar bracht de nachten door
in openbare herbergen, gelijk er in die warme landen aan de grote
wegen aangetroffen worden.
Fascikel 35
76
|