aanhieven en die in hun midden een lichtzuil droegen. De voet
van deze zuil wees met een fijne straal neerwaarts op een punt een
paar stappen vóór zijn voeten, alsof daardoor een plaats aangeduid
moest worden. De zuil had een roodachtige, rijkelijk dooraderde
schijn; ze was zeer hoog en slank en eindigde boven gelijk een
lelie, maar haar bloem- of kroonbladeren boven waren lichttongen
die zich, opengaande, uitspreidden. Een van de lichtbladeren
verlengde zich ver naar het westen in de richting van Compostela,
terwijl de andere, veel korter, in een kring uitgespreid waren.
In deze lichtbloem zag ik de helder schitterende gedaante van de
H. Maagd staan, sneeuwwit en doorschijnend, fijner en zachter
dan de glans van onbewerkte witte zijde. Zij stond daar in
dezelfde houding, die zij gewoonlijk aanneemt in het gebed; haar
handen waren samengevoegd; het ene einde van haar sluier lag
kort op haar hoofd, maar het lange einde aan de andere zijde was
neerwaarts tot de voeten gans om haar gewikkeld, zodat zij aan de
voeten fijn en dun in de lichtbloem tussen de 5 tongen stond. Dit
was onbeschrijfelijk lief, een verrukkelijk schouwspel.
2248.
Ik zag dat Jakobus zich biddend op de knieën oprichtte en dat hij
inwendig van Maria de vermaning ontving dat hij zonder uitstel
met de bouw van een kerk op deze plaats moest beginnen, omdat
haar voorspraak hier machtig zou worden en als een zuil
gegrondvest blijven. Tegelijk kondigde Maria hem aan dat hij
zich na de voltooiing van het heiligdom naar Jeruzalem moest
begeven.
Jakobus stond nu getroost op, riep de hem reeds tegemoet
snellende leerlingen die het gezang gehoord en het licht gezien
hadden; hij vertelde hun het gehele wonder en allen staarden nog
een tijdlang de naglans van het verdwijnende licht na.
In het vijfde jaar na de dood van Christus was een nieuwe storm
tegen de Gemeente komen opzetten. Maria werd gewaarschuwd
en met nog anderen door Joannes naar het gewest van Efeze
Fascikel 35
164
|