Nu was ik getuige van een wonderbaar en aangrijpend
schouwspel. Het dak boven Maria’s cel was verdwenen, de lamp
hing in de volle lucht; als door de geopende hemel drong mijn
blik tot in het hemelse Jeruzalem door. Twee lichtkringen
daalden er als schitterende wolken uit neer en daarin zag ik vele
aangezichten van engelen. Tussen deze heldere wolken kwam
een lichtbaan neer tot op Maria. Ik zag langs de steile helling van
een lichtende berg, die bij Maria begon, opwaarts tot in het
hemelse Jeruzalem. Zij strekte haar armen met een oneindig
verlangen die lichtkringen tegemoet, en ik zag haar lichaam,
geheel in zijn kleding gehuld, zo hoog boven haar legerstede
zweven, dat men tussen beide door kon zien. En op dit ogenblik
zag ik haar ziel als een kleine, oneindig zuivere lichtgestalte met
omhooggestoken armen haar lichaam verlaten en in die baan van
licht, die als een schitterende berg tot de hemel omhoog steeg,
opwaarts zweven.
De 2 engelenkoren in de wolken verenigden zich onder haar ziel
en scheidden ze van het lichaam af, dat, op het ogenblik van deze
scheiding, de armen op de borst kruiste, en op de legerstede weer
neerzonk.
Mijn blik volgde haar ziel langs die weg van licht die in het
hemelse Jeruzalem uitkwam, waarin ik Maria’s ziel zag
binnenvaren tot vóór de troon van de allerheiligste Drie-eenheid.
Ik zag talrijke zielen, waaronder ik vele aartsvaders, ook Joakim,
Anna, Jozef, Elisabet, Zakarias en Joannes de Doper herkende,
haar met eerbiedige vreugde op haar weg komen begroeten. Zij
echter vloog tussen allen door tot vóór de troon van God en van
toen bij mij in het huis waren hebben uit het buitengewone licht herkend wat
voor goddelijke dingen dan aan mij geschiedden.
Hierop begroeven de mij door God toegezonden vrienden mijn lichaam.
De engelen waren zo talloos als de stofjes in het zonnelicht, maar geen
enkele boze geest waagde het te naderen. Dan werd mijn lichaam in het
gezelschap van een overgrote menigte engelen ten hemel opgenomen.”
(Openb. 6, 62).
Fascikel 35
90
|