hoofdmannen uit zijn verwantschap ootmoedig en eerbiedig
voorovergebogen.
Middelerwijl stonden Saïr en Teokeno ieder met zijn gevolg
achteraan in de gang van de grot tot onder het afdak vóór de
ingang. Toen zij binnentraden, voelden allen zich vervuld met
gevoelens van de vurigste godsvrucht; zij waren als dronken van
aandoening en brandende liefde, als doorgloeid en doorglansd van
het licht dat de grot vervulde en toch was daar geen ander licht
aanwezig dan het licht van de wereld.
De houding van Maria die op één arm leunde, was meer liggend
dan zittend. Haar plaats was op een tapijt links van het Kindeke
Jezus dat tegenover de ingang lag, op de plaats van zijn geboorte,
in een soort trog die met een tapijt bedekt en boven de grond op
een onderstel verheven was. Op het ogenblik dat de koningen
binnentraden, richtte de H. Maagd zich in zittende houding op en
hulde zich in haar wijde sluier (wegens het naderen van mannen),
waarin zij ook het kind Jezus vóór zich op haar schoot nam.
Terwijl Mensor neerknielde, zijn geschenken neerzette en uit de
grond van zijn hart gloedvolle woorden van huldiging sprak, wat
hij deed met eerbiedig ontbloot, ootmoedig neergebogen hoofd en
met de handen op de borst gekruist, had Maria van haar Kind, dat
met een rode doek en daarboven met een witte omwikkeld was,
het bovenlijfje ontbloot, en het zag er zo vriendelijk uit, zo
wonderschoon en schitterend tussen de vouwen van haar sluier;
zij ondersteunde zijn hoofdje met de ene hand en hield het
lichaampje met de andere omvat; het Kindje had zijn handjes
vóór de borst gekruist als in gebed; het straalde van
vriendelijkheid en herhaaldelijk maakte het, met zijn handjes
om zich heengrijpend, een minzaam gebaar.
O hoe zalig en godvruchtig verrichtten die beminnelijke
mannen uit de morgenlanden hun aanbidding. Hiervan getuige
zei ik bij mezelf:
Fascikel 6
646
|