De ster in de stad was een tijdje verdwenen,
maar buiten de muur is z’ opnieuw hun verschenen,
en wil voor dit laatste traject hun haar hulp ook verlenen.
Nu toont z’ aan de Wijzen, haar naziend van op hun bepakte
kamelen, een weg die om Bethlehem oostelijk zakte
en bracht hen heel dicht bij het doel in een vlakte.
Ze dalen hier af van hun dieren en plaatsen een tent ...
Hun ster schiet omneer uit het hoog firmament
en maakt Jezus’ woon in de grotte bekend.
Ze schittert zo hel, ze zou ‘t zonlicht verdoven …
Het schijnt hun dat englen, gekomen van Boven,
uit dank, hunnen God met een vreugdelied loven.
Een lichtzee daar binnen; bescheiden eens nader gegaan ...
ze zien door een spleet in die lichtoceaan
Maria en Jozef om ‘t Kindeke staan!
O maagd uit de ster, o man doet ons open;
wij zien in uw grot wat wij zoeken en hopen,
de kostbare parel die wij graag willen kopen.
Sint‐Jozef doet open; ze gaan door de poort
en schrijden naar ‘t Kind in het kribbeke voort,
het harte vol troost, zoals ‘t nooit was gehoord.
Geëerd in de hemel, verwezen op aarde naar hoeken,
zo ligt daar het Kind, dat ze ver kwamen zoeken
in schamele krib en gewonden in doeken.
Hun geloof houdt het uit, zij het zwaar ook beproefd!!
Hoe fel ook de spot dezer aard hen omzoeft,
aan ‘t Kind zij geloven, niet één is bedroefd.
“Daar ligt nu het Kind, onzer droomwensen Koning!
Voor hem wij verlieten ons land, onze woning,
van menselijk standpunt wat schaamle vertoning!
En toch is het kind dat w’ aanschouwen, almachtig!
de Heer van een koninkrijk, bovenaards, prachtig,
Gods woord en zijn ster zijn betrouwbaar, waarachtig!”
Fascikel 6
716
|