Hierover lezen wij in Géogr. univ.: “De moerbeiboom gedijt er welig en
voedt ontelbare zijdewormen, die door hun gespin de grondstof leveren
aan een groot aantal zijdefabrieken; ook meer noordelijk (in Tartarije) is,
dankzij de vele moerbeibomen, de zijdenijverheid zeer bloeiend.” (blz.
196, 209, T. V).
***
Brentano vertelt in zijn uiteenzetting zijn proefneming met twee andere
dergelijke zakjes.
A) Één daarvan gebruikte haar schoonzuster om er sterkte en troost in
te vinden. Op een afstand van 3 uren zag K. er de inhoud van en
deelde die aan Brentano mee.
Op verzoek van K. bracht die schoonzuster van Flamschen haar het
pakje terug.
Brentano opende het en het bevatte, zoals K. gezegd had: een
donkerrood stukje tapijt en twee stukjes dun weefsel, als kripfloers
van de kleur der ruwe zijde, een stukje hout en een paar witte
steenschilfertjes.
Brentano stak elk ding afzonderlijk in enveloppen, gaf ze haar één
voor één en zij zegde: ”Gij moet dat alles zorgvuldig bewaren en
geen rafeltje er van verliezen.
1) Die dikke, thans bruin uitziende stoffe was dieprood en behoorde
tot een vloerkleed, ongeveer zo groot als mijn kamer; de
dienstknechten van de koningen spreidden het als een tapijt open
op de bodem van de geboortegrot en Maria was met het
Jezuskind erop neergezeten, terwijl ze wierookten. Maria heeft
dit kleed daarna steeds in de grot bewaard en het later op de ezel
meegenomen, toen zij voor de opdracht van Jezus in de tempel
naar Jeruzalem ging.
2) Het lichte, kripachtig weefsel is een stukje van een korte mantel;
deze bestond uit 3 afzonderlijke banen die aan een halskraag
bevestigd waren; zij droegen hem als een soort stola bij
godsdienstplechtigheden, waarbij die banen over hun rug en
schouders los en waaiend neerhingen; de zoom was van franjes
en kwasten voorzien.
Fascikel 6
682
|