Gedicht ter ere van de H. Driekoningen.
Wij hebben zijn ster in het oosten gezien
en zijn Hem komen aanbidden.
Het teken, sinds eeuwen gezocht en verwacht
door ons en de vorige khans op de landsterrewacht,
is glanzend en stralend verschenen vannacht.
In ‘t westen zeer ver is de koning der Joden
geboren; hij heeft om zijn vrienden tot zich uit te noden,
te zijner beschikking kometen tot boden.
Daar staat zijne ster … en wat schittert ze schoon!
we zien er een maagd in, een kind met een kroon!
zijn stad en zijn rijk en hemzelf op een troon!
‘t Is werkelijk! … waarheid! … geen nachtelijk dromen!”
Zo juichten de Wijzen. ‘t Besluit was genomen:
“We gaan hem bezoeken, we zullen er komen!”
Zij riepen hun knechten en deze, behendig en wijs,
verzamelden veel, want zeer ver, ja zeer ver was de reis:
kamelen, geschenken en schatten en allerlei spijs!
Het kind dat zo ver door zijn ster hen kwam wenken
besloten de Wijzen zeer mild te gedenken,
te huldigen waardig met rijke geschenken.
Het scheen dat een stem en een inwendig licht
hen maande: uw God en uw Heil zult gij schouwen van dicht,
gehuld in het kleed van een sterfelijk, onmondig Wicht.
Zij gingen, gehoorzaam aan hoger bevelen.
Op weg konden moeheid of dorst hun niets schelen;
ook moeheid of dorst kenden niet hun kamelen.
‘t Was dagen en nachten nu draven, dan gaan;
ze kwamen na lange galop te Jeruzalem aan;
hier wees hun Herodes de Bethlehemsbaan!
Fascikel 6
715
|