Op de ondervraging van politieagenten zetten zij de reden van hun
komst uiteen zij spraken van de ster en het nieuwgeboren Kind,
doch geen mens scheen er een snars van te begrijpen. Meer dan
ooit bestormde hen nu onzekerheid en neerslachtigheid; het
scheen hun zeker dat ze zich vergist hadden, want alle mensen die
zij benaderden, was het aan te zien dat ze totaal onwetend waren
van het Heil van de wereld: allen keken hen met verwonderde
ogen aan en konden niet begrijpen wat zij bedoelden.
Wanneer nu de poortbewakers zagen hoe vriendelijk en mild zij
aan opdringerige bedelaars aalmoezen gaven en toen zij vernamen
dat zij om herberging verzochten, waarvoor zij royaal zouden
betalen en ook dat zij een onderhoud met koning Herodes
verlangden, begaven enigen hunner zich in de stad.
Hierop volgde nu een reeks aanmeldingen, boodschappen heen en
terug, vragen om inlichtingen en antwoorden hierop, zowel van,
als aan de koningen.
Intussen onderhielden zich de koningen met alle slag van volk dat
zich rond hen verzamelde. Enigen wisten van horen-zeggen van
de geboorte van een kind te Bethlehem; zij meenden evenwel dat
het geval de aandacht niet verdiende, aangezien de ouders
doodgewone, straatarme mensen waren. Anderen lachten om de
onnozelheid van de koningen. Bovendien daar dezen uit sommige
halve bekentenissen van die mensen konden opmaken dat
Herodes evenmin iets van een nieuwgeboren kind afwist en dat
niemand erg met Herodes ingenomen was, zonk de moed hun nog
dieper in de schoenen en het werd hun een heel probleem hoe zij,
vóór Herodes verschijnend, hem hun aangelegenheid zouden
voorstellen om niet voor dwazen aanzien te worden. In hun
neerslachtigheid keerden zij in zichzelf, begonnen te bidden en
hierop kwam de moed hun terug en zij spraken tot elkander:
“Hij die ons door de ster zo snel hierheen heeft laten brengen, zal
ons ook behouden naar huis terug weten te voeren.”
Toen de wachters eindelijk bij de koningen teruggekeerd waren,
leidde men hun stoet een eind langs de stad of stadsmuur en dan
Fascikel 6
625
|