Tegen avond begaven zij zich nogmaals naar de geboortegrot om
afscheid van de H. Familie te nemen.
Mensor ging als eerste alleen binnen. Maria legde hem het
Jezuskind in de armen: hij weende en was dronken van vreugde
en troost.
Na hem kwamen de beide anderen (Saïr en Teokeno) en ook zij
namen afscheid onder tranen; zij bedachten de H. Familie met nog
vele nieuwe geschenken: talrijke stukken van verscheidene
stoffen. Deels zagen ze eruit als ongeverfde zijde346, deels waren
ze rood, deels ook met bloemen doorweven; er waren ook vele
zeer fijne dekkleedjes bij. Ook hun wijde, fijne mantels lieten zij
achter; deze waren bleekgeel als van zeer fijne wol, en zeer licht
zodat het minste windje ze bewoog; zij brachten ook vele schalen,
die op elkander stonden en meerdere bussen vol korrels en ook in
een korf potten met fijne groene kruidbosjes of heestertjes die
fijne bloempjes droegen. Er stonden drie struikjes in het midden
van de pot, doch zó, dat men op de rand van de pot weer een
andere pot kon plaatsen (cfr. nr. 150, voetnoot 340); zó stonden de
potten in de korf op elkander gestapeld: dit was mirre; ze lieten
tenslotte voor Jozef nog lange, smalle korven met vogels achter;
deze voerden ze mee om onderweg te slachten en zij hadden
meerdere zulke korven aan hun dromedarissen hangen.
Zo is enigermate de traditie gerechtvaardigd volgens welke de koningen
gerust of zich opgehouden zouden hebben bij de grot van Deir Doezi, d.i.
klooster van de H. Teodosius, 8 km ten oosten van Bethlehem.
De plaats heet nu Deir Ibn Obeïd en ligt op de weg die naar Engedi en
verder zuidwaarts langs de Dode Zee leidt (cfr. Guide, 462-463).
346 Zij schonken ook zijde. –Volgens Géogr. univ. V, 171 is zijde het
voornaamste industrieartikel van Perzië.
Volgens Dapper “is zijde er de voornaamste handel; vele plaatsen
onderscheiden zich door het overgroot aantal zijdewormen, die zich voeden
met het loof van de moerbeiboom; men beweert dat dit land jaarlijks 20.000
balen zijde van 216 pond ieder, voortbrengt.” (Perzië, 91, 140-141; cfr.
géogr. univ. 143, 144, enz.
Fascikel 6
660
|