De boze tongen in de stad, in de eerste plaats de Farizeeën, namen
scherpe aanstoot aan dit huwelijk; men sprak in de stad om zo te
zeggen nergens anders van. Maar reeds toen Jezus de laatste maal
in de nabijheid hier voorbij reisde (nr. 554), hadden Issakar en
Salome hun hoop op Hem gesteld.
Dit huis was reeds met Jezus bekend sedert de tijd dat de ouders
van Salome nog leefden, want toen Maria in haar zwangerschap
met de H. Jozef uit Nazareth naar Elisabet reisde, heeft zij in dit
huis haar eerste rustplaats gehad; dit was kort vóór het paasfeest.
Wanneer hij naar huis terugkeerde, bleef Maria nog te Hebron.
Zo had Jezus nog in de schoot van zijn Moeder in dit huis de
gastvrijheid genoten en Hij kwam er heden terug als de Heiland
om de liefde van de ouders in de zieke zoon zoveel later nog te
belonen.
Salome was het kind van dit huis en de weduwe van Issakar’s
broer, en Issakar was de weduwnaar van haar overleden zuster;
het hele huis en vermogen kwam haar toe; zij waren beiden
kinderloos en de enige nakomelingen van een goede stam; zij
huwden met de hoop dat de barmhartige Jezus hem zou genezen.
Salome beschouwde zich als verwant met de H. Jozef; zij stamde
uit Bethlehem en Jozefs vader placht haar grootvader uit dit huis
broeder te noemen, hoewel hij niet zijn lichamelijke broeder was;
zij had een nakomeling uit de familie van David onder haar
voorouders die ook, geloof ik, een koning was; zijn naam luidde
als Ela. Wegens deze oude vriendschap hadden Jozef en Maria
hier op die reis hun intrek genomen.
Issakar was uit de stam van Levi (cfr. fasc. 3, nr. 89 en nr. 89,
voetnoot 195).
Bij Jezus’ intrede in het huis kwam Salome Hem met haar
dienstmeiden en dienaars tegemoet; zij wierp zich vóór Hem neer
familiegoed in de familie en in de handen van de wettelijke zoon blijft.
Mozes heeft deze wet niet uitgevonden, maar een bestaand gebruik tot wet
gemaakt (Gen. 38, 1-16. 26).
Fascikel 19
1429
|