Van zijn herberg ging Jezus met zijn leerlingen een heel eind ver
(b.v. 1 km) westwaarts, een weinig opstijgend rond de noordelijke
buitenkant van de stad tot op een zekere afstand van het daar
gelegen melaatsenhuis. (Misschien wel, zoals dikwijls, tegen de
stadsmuur aangebouwd, cfr. fasc. 16, nr. 594, voetnoot 282).
Hier gebood Hij zijn leerlingen Hem alleen verder te
laten gaan en te scheiden. Hierop sloegen zij, waar de weg
zich splitste, het pad in, dat noordwaarts op de berg liep. Jezus
echter ging in het huis der melaatsen, riep hen
buiten en hen aanrakend genas Hij hen en beval
hun zich voor de wettelijke reiniging te gaan tonen
aan de priesters.
Hierna ging Jezus een weg op, die (schuin) noordoostwaarts liep
en uitkwam op de weg die de leerlingen ingeslagen waren.
Judas Iskariot tot leerling aangenomen.
803.
Ondertussen was Judas Iskariot hier op de berghelling tot hen
gekomen; Bartolomeüs en Simon de Ijveraar stelden hem aan
Jezus voor met de woorden: “Meester, dit is Judas van wie wij U
gesproken hebben.”
Jezus zag hem zeer minzaam, doch met een
onbeschrijfelijke weemoed aan en Judas zei met een
buiging tot Jezus: “Meester, ik bid U mij een deel aan uw lering te
verlenen.” Jezus antwoordde zeer zacht en profetisch:
“Dit deel kunt gij nemen, indien gij het niet aan een
andere wilt overlaten.”
Dit was de zin van zijn woorden, en ik voelde dat Hij daarmee op
Matthias profeteerde, die later de plaats van Judas onder de twaalf
innam (Hand. 1, 20). Het was tevens een toespeling op het
verraad van Judas, die zijn Meester verkocht; dit voelde ik
daarbij, maar de uitdrukking bevatte nog méér.
Fascikel 19
1410
|