866.
Ik herinner mij de volgende vraag van Jakobus de Meerdere:
“Waarom, Meester, wilt Gij het verklaren aan ons, die onwetend
zijn, dat wij het voort verkondigen. Zeg toch liever aan Joannes
de Doper, die groot geloof heeft, wie Gij eigenlijk zijt; deze zal
het overal bekend kunnen maken.” Jezus’ antwoord weet ik niet
meer.
Tegen de avond ging Jezus weer in de synagoge en
besloot er het sabbatonderricht. Reeds waren de Farizeeën
weer wat op adem gekomen en durfden het op het einde nogmaals
aan, met Hem te disputeren over de macht om zonden te
vergeven, die Hij zich aanmatigde. Immers enige der hier
aanwezige hadden te Gabara aan het gastmaal deelgenomen en zij
maakten er Hem een verwijt van, dat Hij tot Maria Magdalena
gezegd had: “Uw zonden zijn U vergeven.” Zij vroegen
Hem hoe Hij dit kon weten en hoe Hij dit zelf kon en of Hij niet
wist dat zulk een aanmatiging een godslastering was. (cfr. Mk. 2,
7). Jezus bracht hen door zijn antwoord op ieder punt
tot zwijgen.
Zij wilden Hem er toe brengen in vierkante woorden duidelijk te
zeggen, dat Hij geen mens, maar een God was. Iets dergelijks
trachtten zij uit te lokken, maar Jezus maakte hen in hun
woorden te schande. Dit geschiedde vóór de synagoge in het
voorhof.
Tenslotte gingen zij over tot het verwekken van lawaai en
wanordelijkheden, maar Jezus onttrok zich zo behendig aan hun
speurzin, dat Hij verdween in de menigte en zij niet meer wisten,
waarheen Hij zich begeven had. Hij ging door het tuinravijn of
kleine engte dicht achter de synagoge en dan door het ravijn naar
de tuinen van Serobabel (het ravijn nl. dat diens landhuis met zijn
dorp en tuinen verbindt). Zo bereikte Hij langs omwegen het huis
van zijn Moeder.
Fascikel 19
1559
|