De kostbare kerkruïne is ter bescherming onder een ruim laag dak of
gebouw, dat niet als kerk fungeert, ondergebracht. Een eigenlijk kerkje,
aan Sint Petrus gewijd, vindt men op de kust naast het water; de vloer is
naakte rots en vormt één stuk met de rotstrap die naar het water afdaalt
en van waarop men de boten besteeg. Hier is ook altijd de voornaamste
vissersplaats van het Meer geweest en hier had Petrus zijn visserij, wel
op een gunstige plaats, want hier is de vis, door het warm water van de
bronnen aangelokt, overvloedig.
Iets voornaams in deze vallei zijn de bronnen ten getale van zeven,
waarop de Arabische naam Tabiga zinspeelt, want hij is een verbastering
van de Griekse naam ‘epta‐pêgon’, wat zelf de vertaling is van het
hebreeuwse ‘Beer‐Seba’, d.i. ‘zeven bronnen’. Men vindt er nog 5 terug
en er zijn geleerden die vermoeden dat in de noordelijkste watertank 3
bronnen hun water uitstorten; hierdoor zou het getal zeven kompleet
worden. De noordelijkste van de 5 bronnen is ook het overvloedigst,
misschien ook omdat zich ondergronds 2 andere bronnen er mee
verenigen. Haar water is zoet, ietwat doch nauwelijks merkbaar
zwavelachtig en vruchtbaar voor de akkers.
Deze watertoren, het meest noordelijk en het hoogst op de helling
gelegen, een overzicht op de vallei biedend, heet ‘Ain Ali‐Daher’, naar
een Sjeick die in de 18e eeuw hier waterwerken liet uitvoeren; de toren is
achthoekig, heeft een omtrek van 70 m en een diepte van 8 m.
Guérin noteerde omstreeks 1850 openingen in de wanden op een
hoogte van 7,20 m – want oudtijds steeg het water zo hoog – waardoor
dit in het fameuze kanaal overvloeide. Na het verval van het kanaal en
het bouwwerk bereikte het water nog slechts een hoogte van 2 m, waar
het door spleten of barsten naar buiten vloeide, in de grond verdween
en verder tussen de kerkruïnes weer te voorschijn kwam om naar het
Meer te vloeien. Ook het water der andere bronnen vloeide in beekjes
naar het Meer.
K. Emmerick spreekt meer dan eens van die vele waterkes.
Fascikel 19
1535
|