Voorts sprak Hij nog lang over het gebed en de goede
werken, de biddende Farizeeër en de tollenaar, hoe
men zich op de vastendagen net aankleden en
zalven moet en niet met zijn godsvrucht voor de
mensen mag pralen.
De mensen die hier door de Farizeeën en Sadduceeën veel last
aangedaan werden, voelden zich door Jezus’ woorden zeer
getroost. De Farizeeën en Sadduceeën van hun kant waren zeer
woedend bij het zien van de vreugde, die in de bijeenkomst
heerste en bij het horen van zijn prediking, doch vooral, toen zij
daarna Issakar gezond onder het volk zagen verschijnen en de
vreugde op zijn gelaat zagen stralen, terwijl hij met zijn
huisgenoten en de leerlingen van Jezus aan het volk, dat op de
stenen banken plaats genomen had, de spijzen uitdeelde.
Bij dit zien geraakten zij in zulk een verbittering, dat zij met
geweld op Jezus toe drongen; het leek ernaar dat zij Hem
gevangen wilden nemen en zij begonnen Hem weer wegens zijn
genezingen op de sabbat te lasteren en te versmaden.
Jezus vroeg hen of zij nu niet beter eens kalm zouden
luisteren naar hetgeen Hij hun wilde zeggen. Hij
plaatste hen in een kring en herhaalde opnieuw zijn
gewone gelijkenis, terwijl Hij zich richtte tot de
hevigsten onder hen: “Indien gij op een sabbat hier
in de bron laagt, zoudt gij niet verlangen eruit
getrokken te worden?” En op deze manier redeneerde
Hij voort met het gevolg dat zij weldra vol schaamte de een na
de ander van daar weggingen.
Nu verliet Jezus met enige van zijn leerlingen de stad, daalde
dieper in het dal af, dat westelijk van hier zich van zuid naar
noord uitstrekte en verdween.
Fascikel 19
1439
|