toch groeit alles weelderig.” De Joden die het land in bezit genomen
hebben, bereiken met hun kennis en moderne middelen de beste
resultaten.
K. prijst dit land uitbundig in vele passages; ze spreekt er als het ware ‘ex
professo’ over in de nrs. 839, 1091, 1215.
Overschouwen wij ook eens vlug de VLAKTE Gennezaret:
ze begint in het zuiden bij de rivier Hamam (duivenvallei), aan de
noordvoet van de steile berg van Magdalum; de rivier komt uit de vallei
van de Baden van Betulië; de vlakte ontrolt zich noordwaarts een uur ver
tot tegen de heuvel Oreimeh en westwaarts tot tegen het gebergte, wat
haar een gemiddelde breedte van 3 km geeft; het gebergte verheft zich
amfitheater‐vormig er omheen; het vertoont enige scheuren, waardoor
rivieren en winden in de vlakte afdalen en het Meer soms beroeren.
Het kaartje hiervoor toont wel goed de uitgestrektheid aan van deze
vlakte. Als scheidslijn tussen vlakte en gebergte is de hoogtelijn 150 m
ONDER de zeespiegel en 62 m boven het watervlak van het Meer
genomen.
In deze vlakte valt op van zuid naar noord: Ain Medawarah of Ronde
Bron; ze stort zich in een gemetseld rond bekken van 24 m doorsnede
en vloeit verder als beek naar het Meer.
Hierop volgt de beek of rivier Rabadijeh, zo genaamd naar een hogerop
gelegen ruïne van dezelfde naam.
Weer noordelijker ligt aan de voet van het gebergte een aanzienlijke
ruïne Aboe Sjoesjeh; het zijn mogelijk, ja, vermoedelijk de resten van
DAMNA.
Hierop volgt de rivier el‐Amoed, nederdalend uit het bergland bij Safed,
in Opper‐Galilea.
Naar het einde van de vlakte toe, 300 m van de heuvel Oreimeh treft
men de ruïne Khirbet Minijeh aan. Vroeger lag nabij de heuvel de thans
verdwenen Khan of herberg Minijeh; samen bepaalden ze de ligging van
het ‘Betsaïda in Galilea’.
In de omgeving van de Khan lag aan de noordzijde van de stad het huis
van Andreas. Meer oostelijk in de noordoosthoek van de vlakte en 150
m van het Meer ontspringt de bron et‐Tineh.
Fascikel 19
1530
|