Jezus had ook door zijn leerlingen een voorraad voor de armen
opgedaan.
Op het einde van zijn rede sprak Hij nogmaals van
het enige talent dat zij, als afstammelingen van de
dienstmeiden of slavinnen, ontvangen en begraven
hadden, en Hij viel hevig tegen de Farizeeën uit,
omdat zij het arme volk slechts zwaar verdrukten en
het voor de rest in zonde en onwetendheid lieten
steken.
Er waren ook bekeerde Samaritanen hierboven en Jezus richtte
tot de Farizeeën het verwijt en de vraag, waarom zij
die mensen haatten, waarom zij hen niet allang tot
de ware leer teruggebracht hadden.
Hierdoor gekrenkt begonnen de Farizeeën met Hem te twisten en
kwamen voor de dag met een serie tegenverwijten dat Hij zijn
leerlingen te grote vrijheid liet, dat zij niet streng genoeg waren in
het vasten, in allerhande onderhoudingen en reinigingen, in het
nakomen van de sabbat, in het vermijden van tollenaars en sekten.
Meer dergelijke beschuldigingen haalden zij uit hun repertorium,
meer bepaald dat zij geenszins leefden, zoals het de leerlingen van
profeten en wetleraren betaamt.
Jezus antwoordde hun hierop met het gebed van de
liefde tot de evenmens: “Bemint God boven alles en uw
naaste gelijk uzelf.” Dit noemde Hij het eerste gebod,
waarop zij zich in de eerste plaats moesten toeleggen,
in plaats van onder uitwendige gebruiken de
inwendige misbruiken te verbergen. Hij zei dit een
weinig verbloemd, met beeldspraak en vandaar dat Filippus en
Taddeüs Hem zeiden: “Meester, zij hebben U niet verstaan.”
Jezus verklaarde het hun dan nogmaals, nu zeer
duidelijk en Hij beklaagde het onwetende, arme,
zondige volk, dat zij met hun uitwendige
onderhoudingen van voorschriften geheel hadden
Fascikel 19
1413
|