Verscheidene onder hen hadden knechten en enige ook kinderen
bij zich. Het waren allemaal hoogbejaarde mensen, verwanten
van Joakim, Anna en Jozef. Een van hen was een jonger halve
broer van Jozef, die, geloof ik, in het dal Zabulon woonde.
Onder hen was ook de vader van de bruid van Kana; ook de
verwante van Anna uit het gewest van Sefforis, bij wie Jezus vóór
zijn laatste bezoek aan Nazareth het blinde knaapje genezen had
(fasc. 15, nr. 584). De overige staan mij nu niet voor de geest; zij
hadden zich allen verenigd en waren op ezels naar hier gereisd om
Jezus te ontmoeten en te spreken.
Hun wens was dat Hij zich toch ergens een vast verblijf zou
kiezen en niet meer rondreizen; zij wilden voor Hem een plaats
uitzoeken, waar Hij ongestoord zou kunnen leren en waar geen
Farizeeën waren, die Hem vervolgden; zij stelden Hem het groot
gevaar voor ogen, dat Hij liep, aangezien alle Farizeeën en andere
sekten zo verbitterd tegen Hem waren: “Wij weten en zien, zeiden
zij, dat grote wonderen en genaden van U uitgaan, maar blijf toch
op een vaste, veilige plaats en onderwijs daar zonder gevaar,
opdat wij niet in voortdurende onrust nopens U verkeren!” En
zelfs begonnen zij Hem reeds verscheidene steden voor te stellen.
Deze oude, eenvoudige mensen deden Jezus dit aanbod uit
oprechte, verkleefde liefde, want zij waren geërgerd door de
voortdurende grieven, verwijten, verdachtmakingen, en
beschuldigingen van Jezus’ tegenstanders, die hun deze in het
aangezicht zeiden.
Jezus sprak lang, zeer overtuigend en liefdevol met
hen, doch op een heel andere wijze dan met het volk
en de leerlingen; Hij sprak zich duidelijker uit;
Hij zette hun de Belofte uiteen en zei dat Hij de wil
van zijn Vader in de hemel moest volbrengen, niet
was komen rusten, niet gekomen was voor zijn
verwanten alleen, niet slechts voor enige, maar voor
alle mensen; dat zij allen zijn broeders en verwanten
waren (cfr. Mt. 12, 48-50; ps. 22, 23);
Fascikel 19
1449
|