Het oostelijk gebergte laat maar een smalle strook grond tussen zijn
voet en het Meer. Langs daar gaat men naar tell Hoem.
Het is niet waar dat tell Hoem het oude Kafarnaüm is.
Na Christus, in de tijd dat de Joden in Palestina nauwelijks nog geduld
werden, kan het zich mogelijk daarheen verplaatst hebben. Er liep niet
eens een fatsoenlijke weg tot daar. De landweg uit het zuiden komend,
sloeg vóór de heuvel Oreimeh noordwaarts af en toch moest Kafarnaüm
bij een verkeersweg liggen. Tell Hoem ligt 3 km ten oosten van de vallei.
Was Hoem Kafarnaüm nooit zou een bron in de vallei zijn naam er aan
ontleend hebben, maar daar de wadi Djamoes uit de omgeving van
Kafarnaüm afdaalde, kon ze, als gelegen bij die beek, die naam
overnemen.
Bij die noordelijkste bron nam het kanaal zijn aanvang. Om waterpas te
bewaren, moest het de richtingen volgen die het op de kaart heeft. Men
ziet hoe het mogelijk is dat die bron door middel van het kanaal heel de
vlakte Gennezaret van water voorzag, gelijk wij Flavius Josephus hebben
horen beweren.
Nog is het voor ons van belang te weten dat de beste palestinologen het
er eens over zijn dat in het dal Tabiga nooit een eigenlijk dorp of stad
gelegen heeft. Dit dal wordt ten oosten afgesloten door een heuvel,
waaraan men de naam ‘der zaligheden’ geeft. Deze naam is slechts in
zover gerechtvaardigd, dat Jezus op meerdere plaatsen de
‘zaligsprekingen’ afgekondigd heeft, maar de eigenlijke heuvel der
zaligheden zoeke men liever ten oosten of beter ten zuidoosten van het
Meer.
Het Meer heeft niet minder recht op een kort woord.
Zijn lengte is 21 km; zijn gemiddelde breedte 10 km; zijn niveau 212 m
onder de zeespiegel; zijn diepte onregelmatig, gemiddeld 50 m in het
noordelijk gedeelte, 250 m in de zuidelijke helft en ondiep langs het
noordelijk strand. Soms waden hier inlanders van de ene oever tot de
andere.
De hedendaagse pelgrims zijn het met Flavius Josephus eens om te
getuigen dat het Meer om zijn schoonheid onze bewondering verdient.
“Ik heb de meren van Zwitserland gezien, verklaart Portmans, maar
geen ervan evenaart het.”
Fascikel 19
1536
|